ECLI:NL:CRVB:2020:2333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
19/4400 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 4 juli 2016 ziek meldde en per 1 september 2016 haar dienstverband beëindigde, heeft op 23 april 2018 een verzekeringsarts bezocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Amsterdam bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen nadere informatie bij haar behandelaars had moeten worden ingewonnen. Ook stelde zij dat de arbeidsdeskundige niet voldoende had gemotiveerd dat de geduide functies passend waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op minder dan 35% en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19/4400 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 september 2019, 19/341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Rahimzadeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rahimzadeh. Tevens is verschenen [naam] , ambulant begeleider van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse voor 32 uur per week. Op 4 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld. Per 1 september 2016 is het dienstverband van appellante beëindigd. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 23 april 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een gewijzigde FML van 8 november 2018 ten grondslag en rapporten van 8 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv nader onderzoek verricht. Dat heeft geleid tot een gewijzigde FML van 22 februari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 maart 2019 vastgesteld dat hierdoor de geselecteerde functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet meer voor appellante geschikt is, maar dat er nog voldoende functies over blijven die appellante met inachtneming van haar medische beperkingen wel zou kunnen vervullen. Als gevolg hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd, maar is appellante nog steeds per 2 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen en het medische oordeel van de verzekeringsartsen en is daarom uitgegaan van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen in de FML van 22 februari 2019. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Het Uwv heeft dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Volgens appellante had nadere informatie moeten worden ingewonnen bij haar behandelaars. Daarnaast heeft de rechtbank ook ten onrechte overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen en het medische oordeel van de verzekeringsartsen. Tevens voert appellante aan dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige, waarbij zij zich voor zover vereist heeft beroepen op schending van het beginsel van equality of arms, onder verwijzing naar de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) en van 15 maart 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609 (Gillissen).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: Zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, heeft psychische observaties verricht en heeft de informatie van haar behandelaars, met name van de behandelend klinisch psycholoog bij GGZ van 23 juni 2017, informatie van de orthopedisch chirurg bij het OLVG van 28 mei 2018 naar aanleiding van een MRI-scan en informatie van de behandelend psychiater in opleiding bij GGZ van 4 oktober 2018, bij zijn beoordeling betrokken. Op grond van de informatie van de orthopedisch chirurg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML aanvullende beperkingen opgenomen vanwege de knieklachten van appellante. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en is de FML van 22 februari 2019 op voldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere informatie heeft ingewonnen bij de behandelaars, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt tot welke andere informatie het inwinnen van inlichtingen bij behandelaars had kunnen leiden. Niet is gebleken daarom dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van onvolledige informatie over de gezondheid van appellante op de datum in geding.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante en van haar huisarts. Appellante heeft deze stukken zelf in geding gebracht. Deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 22 februari 2019 voldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar lichamelijke klachten heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 22 februari 2019 de MRI-scan van de orthopedisch chirurg van 28 mei 2018 kenbaar betrokken en in verband daarmee ook aanvullende beperkingen aangenomen. Appellante heeft voor haar standpunt dat zij als gevolg van fibromyalgie meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, geen medische onderbouwing gegeven.
4.8.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep al in zijn rapporten van 8 november 2018 en 22 februari 2019 kenbaar rekening heeft gehouden met de diagnoses persoonlijkheidsstoornis en PTSS. Er zijn verscheidene beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. Vanwege haar slaapstoornis is een beperking in de arbeidstijd per week tot dertig uur aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 december 2019 nader gemotiveerd dat de informatie van de psychiater bij de GGZ van 30 oktober 2019 en het huisartsenjournaal van 27 september 2019 geen informatie bevat die leidt tot het aannemen van aanvullende beperkingen op de datum in geding. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin volgen. Dat appellante ambulante ondersteuning krijgt bij het “structuur brengen in dagelijkse taken” levert geen grond op om aan te nemen dat haar beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren niet juist zijn vastgesteld.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 januari 2019, wordt met de belasting van de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 maart 2019 vermelde resterende functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Daarbij wordt overwogen dat het eenvoudige, voorgestructureerde en voorspelbare werkzaamheden betreft. Conflicthantering, werkzaamheden met veelvuldige deadlines of productiepieken en werkzaamheden waarin een hoog handelingstempo vereist is, komen in de functies niet voor. Blijkens het Resultaat functiebeoordeling van 7 maart 2019 is in de overgebleven functies op het onderdeel 2.8 (omgaan met conflicten) geen sprake van een kenmerkende belasting. Op deze punten was dan ook geen motivering van de arbeidsdeskundige nodig. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder overtuigend gemotiveerd dat de functies op de onderdelen 1.9.5 (doelmatig handelen) en 1.9.6 (zelfstandig handelen) passend zijn voor appellante.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel