Uitspraak
13 september 2019, 19/341 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 4 juli 2016 ziek meldde en per 1 september 2016 haar dienstverband beëindigde, heeft op 23 april 2018 een verzekeringsarts bezocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard door het Uwv.
De rechtbank Amsterdam bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen nadere informatie bij haar behandelaars had moeten worden ingewonnen. Ook stelde zij dat de arbeidsdeskundige niet voldoende had gemotiveerd dat de geduide functies passend waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op minder dan 35% en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.