ECLI:NL:CRVB:2020:2318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
19/3702 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 9 maart 2010 ziek had gemeld, had in 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had echter vastgesteld dat hij met ingang van 21 maart 2018 slechts 58,25% arbeidsongeschikt was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte de rapportage van zijn bedrijfsarts niet inhoudelijk had besproken. Hij verzocht om vernietiging van de aangevallen uitspraak en stelde dat er meer beperkingen in de FML opgenomen moesten worden.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de rapportage van de bedrijfsarts Thissen geen nieuwe medische gegevens aanleverde die de conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op 58,25% was vastgesteld en dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking of voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3702 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2019, 19/268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.M. Beckx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beckx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker. Op 9 maart 2010 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van 6 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 19 mei 2016 heeft appellant zich, vanuit een situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van deze melding heeft appellant op 21 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 2 mei 2018 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van eveneens 14 mei 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat met ingang van 21 maart 2018 (datum in geding) de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,25%, maar dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek (in bezwaar) op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om het ingenomen standpunt te wijzigen naar aanleiding van het door appellant ingebrachte rapport van bedrijfsarts Thissen en deze conclusie acht de rechtbank inzichtelijk en concludent. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML van 21 maart 2018 zijn neergelegd. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep en geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 58,25%. Hiermee is gegeven dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en derhalve niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. De rechtbank was daarom van oordeel dat de duurzaamheid van de beperkingen van appellant geen bespreking behoeft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verzocht om vernietiging van de aangevallen uitspraak. Appellant stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte de door appellant ingediende rapportage van bedrijfsarts Thissen niet inhoudelijk heeft besproken, waardoor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij van mening is dat de rapportages van het Uwv op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Volgens appellant is er sprake van een motiveringsgebrek en berust het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke, medische en arbeidskundige grondslag. Appellant stelt dat er meer beperkingen in de FML dienen te worden opgenomen. Appellant wenst alsnog per 21 maart 2018 een WIA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 maart 2018 heeft vastgesteld op 58,25%.
4.3.
Ook de Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft met het door hem in beroep ingebrachte rapport van de bedrijfsarts/verzekeringsarts Thissen willen aantonen dat hij op de datum in geding meer was beperkt dan het Uwv heeft aangenomen, met name in het persoonlijk en sociaal functioneren. Het rapport van Thissen geeft echter geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 april 2019 overtuigend gemotiveerd dat de informatie van Thissen geen ander beeld oplevert, nu Thissen geen nieuwe medische gegevens aanlevert en voornamelijk aansluit bij de subjectieve beleving van de klachten door appellant. Ook Thissen is er niet in geslaagd de beperkingen die appellant stelt te ondervinden vanwege de psychische klachten die hij ervaart, te objectiveren. De conclusie van Thissen dat appellant op datum in geding matig ernstig depressief was, is voornamelijk gebaseerd op de subjectieve klachtenbeleving van appellant. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen dat de Hamilton depressieschaal, die berust op een door appellant ingevulde vragenlijst, een onvoldoende objectivering geeft van de psychische klachten van appellant. Uit de door Thissen geraadpleegde medische gegevens van de huisarts blijkt ook niet objectief dat er sprake is van ernstigere psychische problemen dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het evenwel om medisch te objectiveren beperkingen en komt aan de subjectieve klachtenbeleving geen doorslaggevende betekenis toe.
4.5.
De stelling van appellant dat een urenbeperking noodzakelijk is omdat hij last heeft van ernstige slaapproblemen, wordt niet gevolgd. Van een noodzaak om een urenbeperking aan te nemen is niet gebleken, nu daarvoor in de gedingstukken geen basis te vinden is. Zo biedt het dagverhaal van appellant dat gevuld is met verschillende activiteiten, daarvoor geen aanknopingspunt. Het enkele feit dat appellant bij PsyQ en Thissen heeft aangegeven dat hij slaapproblemen heeft en dat uit de anamnese van de primaire verzekeringsarts blijkt dat appellant heeft aangegeven overdag twee uur te slapen, geeft evenmin voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in de FML van 21 maart 2018 ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Appellant heeft - ook in hoger beroep - niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat als gevolg van zijn slaapproblemen op de datum in geding een urenbeperking had moeten zijn aangenomen.
4.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor zijn lichamelijke klachten. De primaire verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht en vervolgens in verband met de lichamelijke klachten van appellant verschillende beperkingen vastgesteld ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. Appellant heeft – ook in hoger beroep – niet met medische gegevens onderbouwd dat hij meer beperkt is dan is aangenomen in de FML van 21 maart 2018.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel