ECLI:NL:CRVB:2020:2314
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na opschorting; beoordeling van de redelijkheid van de intrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van bijstand aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen aan de orde is. Appellante ontving sinds 22 november 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had toestemming gekregen om op vakantie te gaan. Echter, zij heeft verzuimd om het vereiste rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rofje) tijdig in te leveren, wat leidde tot opschorting van haar bijstandsrecht. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante betoogde dat het college in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking, en dat de gevolgen van de intrekking onevenredig groot waren in verhouding tot de doelen van de intrekking. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college geen rekening hoefde te houden met de gegevens die appellante in de bezwaarfase had ingediend, omdat de beoordeling enkel betrekking had op de situatie op het moment van het verstrijken van de hersteltermijn.
De Raad concludeerde dat de gevolgen van de intrekking niet onevenredig waren, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat appellante op het moment van de nieuwe aanvraag over een positief saldo beschikte. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarmee de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd.