ECLI:NL:CRVB:2020:2314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/3663 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting; beoordeling van de redelijkheid van de intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van bijstand aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen aan de orde is. Appellante ontving sinds 22 november 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had toestemming gekregen om op vakantie te gaan. Echter, zij heeft verzuimd om het vereiste rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rofje) tijdig in te leveren, wat leidde tot opschorting van haar bijstandsrecht. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante betoogde dat het college in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking, en dat de gevolgen van de intrekking onevenredig groot waren in verhouding tot de doelen van de intrekking. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college geen rekening hoefde te houden met de gegevens die appellante in de bezwaarfase had ingediend, omdat de beoordeling enkel betrekking had op de situatie op het moment van het verstrijken van de hersteltermijn.

De Raad concludeerde dat de gevolgen van de intrekking niet onevenredig waren, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat appellante op het moment van de nieuwe aanvraag over een positief saldo beschikte. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarmee de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd.

Uitspraak

18.3663 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2018, 18/460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 29 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 november 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 14 juli 2017 heeft appellante met een formulier ‘verzoek toestemming vakantie’ gemeld dat zij van 16 juli 2017 tot 13 augustus 2017 vakantie wil houden in Polen. Bij brief van 9 augustus 2017 heeft het college appellante meegedeeld dat zij toestemming krijgt om met behoud van bijstand naar het buitenland te gaan en haar verzocht om op 14 augustus 2017 het rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rofje) over de maand juli 2017 persoonlijk in te leveren en daarbij bewijsstukken van haar vakantie te verstrekken. Appellante is niet verschenen op deze afspraak.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2017 opgeschort op de grond dat appellante het rofje over de maand juli 2017 niet heeft ingeleverd. Appellante is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim vóór 22 augustus 2017 te herstellen. Zij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 24 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2017 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante het rofje en de bewijsstukken over haar vakantie niet tijdig heeft ingeleverd. Met de stukken die in bezwaar alsnog zijn ingeleverd is nog steeds onduidelijk in welke periode appellante in het buitenland verbleef. Door het niet volledig nakomen van haar inlichtingenverplichting kon haar recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 12 september 2017 is aan appellante met ingang van de meldingsdatum 4 september 2017 opnieuw bijstand voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Bij zijn bestuurlijke heroverweging in bezwaar had hij de gegevens die appellante in de bezwaarfase alsnog had ingediend moeten meewegen. Op grond van die gegevens kon het recht op bijstand van appellante vanaf 1 juli 2017 namelijk alsnog worden vastgesteld. De gevolgen van de intrekking van de bijstand zijn voor appellante onevenredig groot in verhouding tot de met de intrekking te dienen doelen, die vooral zien op het kunnen vaststellen van het recht op bijstand. Bijstand is een uitkering op minimumniveau, waarmee gegeven is dat er geen reserves zijn, zodat het twee maanden verliezen van bijstand terwijl de vaste lasten wel doorgaan er behoorlijk inhakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag ligt voor of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2017 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken.
4.2.
Het college heeft bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking betrokken belangen geen rekening hoeven te houden met de gegevens die appellante in de bezwaarfase alsnog heeft overgelegd. In het kader van een heroverweging in bezwaar van een op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW genomen besluit moet alleen worden beoordeeld of de betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd om de gevraagde informatie binnen de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn te verstrekken. Als dat zo is, dan moet het bestuursorgaan beoordelen of in redelijkheid gebruik is gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. Uit de bevoegdheid van artikel 54, vierde lid, van de PW, waarbij het gaat om de beoordeling van de situatie op het moment van het verstrijken van de bij het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn, en ook uit het voorschrift in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb tot volledige heroverweging van het primaire besluit, volgt niet dat rekening moet worden gehouden met de na de hersteltermijn ontvangen gegevens. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575).
4.3.
Het betoog van appellante dat de gevolgen van de intrekking onevenredig voor haar zijn in verhouding tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen, slaagt niet. Zoals appellante zelf al heeft gesteld, heeft zij niet optimaal gereageerd door zich op 4 september 2017 te melden voor een nieuwe aanvraag en niet al op 25 augustus 2017. Uit het besluit van 12 september 2017 op de nieuwe aanvraag, blijkt dat appellante op 4 september 2017 beschikte over een positief saldo van € 649,64. Verder is ondanks de in bezwaar alsnog overgelegde gegevens niet duidelijk geworden wanneer appellante precies in het buitenland is geweest. Met het oog op deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het met dat besluit te dienen doel. De bevoegdheden tot opschorting en intrekking van bijstand zijn namelijk bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting om inlichtingen te verstrekken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:614). Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.B. Beerens