ECLI:NL:CRVB:2020:2313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
19/1227 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening zonder schriftelijke huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 8 februari 2018 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf een kamer te huren van een kennis zonder schriftelijke huurovereenkomst. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstandsverlening met toepassing van de kostendelersnorm goedgekeurd, omdat er op het uitkeringsadres meerdere meerderjarige personen wonen en er geen commerciële huurrelatie is aangetoond.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk een commerciële huurprijs betaalt voor de kamer. De Raad heeft echter geoordeeld dat het aan de appellant is om schriftelijk bewijs van de huurovereenkomst en de huurbetalingen te overleggen. Aangezien de appellant geen schriftelijke overeenkomst heeft kunnen overleggen, heeft de Raad geconcludeerd dat de kostendelersnorm terecht is toegepast.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant als kostendelende medebewoner moet worden beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten en bewijs van huurbetalingen in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

19 1227 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2019, 18/3284, 18/5395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 februari 2018 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande gedaan. In het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij op het adres [adres] (uitkeringsadres) van een kennis (X) een kamer huurt voor € 250,- per maand inclusief servicekosten en dat hij geen huurcontract heeft.
1.2.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft het college appellant verzocht om aanvullende informatie, waaronder het huurcontract en bankafschriften of stortingsbewijzen van huurbetalingen van de laatste vier maanden. Appellant heeft in reactie op dat verzoek, voor zover van belang, bankafschriften overgelegd en een ongedateerde verklaring van de hoofdbewoner X, waarin X onder meer verklaart dat zij met elkaar hebben afgesproken dat appellant een vergoeding aan hem geeft voor de lasten voor de duur dat appellant bij X staat ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 8 februari 2018 bijstand toegekend met toepassing van de zogenoemde kostendelersnorm ten bedrage van 50% van het wettelijk minimumloon. Daaraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd, dat appellant als kostendeler wordt beschouwd, dat er op het uitkeringsadres twee meerderjarige personen wonen en dat niet is gebleken van een commerciële huurrelatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 februari 2018 tot en met 4 juni 2018.
4.2.
Artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet (PW) bepaalt dat, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende is: ((40% + A × 30%) / A) × B. Daarbij staat A, voor zover hier van belang, voor het totaal aantal kostendelende medebewoners plus, de belanghebbende en B voor de rekennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de PW.
4.2.1.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, bepaalt: “In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
4.2.2.
Artikel 19a, tweede lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.
4.3.
In geschil is of het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voor de kamer een commerciële huurprijs betaalt.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 19a, tweede lid, van de PW, is het aan appellant om desgevraagd de in het tweede lid van dat artikel genoemde gegevens te verstrekken. Het bestaan van de huurovereenkomst en de commerciële huurprijs moeten aan de hand van schriftelijke stukken worden aangetoond. Ook van de maandelijkse huurbetalingen moet belanghebbende betalingsbewijzen kunnen overleggen (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 59 en 60).
4.4.3.
Vaststaat dat appellant desgevraagd geen schriftelijke overeenkomst heeft overgelegd. Appellant heeft verklaard dat die er niet is. Dit betekent dat appellant een kostendelende medebewoner is in de zin van artikel 19, eerste lid, van de PW. De stelling van appellant dat de huurprijs een commerciële was, behoeft daarom geen bespreking.
4.5.
Uit 4.4.3 volgt dat het college bij de toekenning van de bijstand terecht de kostendelersnorm heeft toegepast. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) J.B. Beerens