ECLI:NL:CRVB:2020:2310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, wat heeft geleid tot de afwijzing van zijn aanvragen. Appellant had zich op 3 maart 2017 gemeld voor bijstand, maar tijdens het intakegesprek en daaropvolgende onderzoeken bleek dat hij niet op het opgegeven adres verbleef. De gemeente heeft meerdere keren geprobeerd contact met hem te krijgen, maar hij was niet aanwezig op het opgegeven adres. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had eerder het bestreden besluit vernietigd, maar de Raad heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Raad heeft geoordeeld dat de aanvragen om bijstand terecht zijn afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2017, 17/3922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 maart 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond op dat moment in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] (opgegeven adres). Op 4 april 2017 heeft een medewerker van het Cluster Sociale Dienstverlening van de gemeente Nieuw-Vennep (medewerkster) een telefoongesprek met appellant gevoerd, gevolgd door een intakegesprek op 11 april 2017. Tijdens het intakegesprek heeft appellant desgevraagd bankafschriften overgelegd. De medewerkster heeft op 12 april 2017 en 18 april 2017 met een collega de woning op het opgegeven adres bezocht, maar appellant daarbij niet aangetroffen. Op 18 april 2017 was wel een andere persoon aanwezig op het opgegeven adres. De medewerkster heeft haar onderzoeksbevindingen opgenomen in een rapport van 19 april 2017.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Appellant heeft op 9 mei 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend. Hierop heeft een handhaver van het Cluster Sociale Dienstverlening van de gemeente Nieuw-Vennep (handhaver) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Appellant heeft ook in het kader van deze aanvraag desgevraagd bankafschriften overgelegd. Voorts hebben twee handhavers op 22 juni 2017 een buurvrouw (buurvrouw) als getuige gehoord en ook appellant gehoord. Aansluitend aan het gesprek met appellant heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 23 juni 2017.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college de aanvraag van 9 mei 2017 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 april 2017 en 29 juni 2017 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woonsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte feiten aan de afwijzing van de eerste aanvraag ten grondslag heeft gelegd die zich pas na het eerste besluit tot afwijzing hebben voorgedaan. Het bestreden besluit was in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant ten aanzien van beide aanvragen onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, dat appellant daarom de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en dat het recht op bijstand daarom wel kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om twee besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De aanvraag van 11 april 2017
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 3 maart 2017 tot en met 20 april 2017.
4.3.
Anders dan appellant stelt, heeft hij onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woon- en leefsituatie in de hier te beoordelen periode. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. Appellant heeft in een telefoongesprek op 4 april 2017 meegedeeld dat hij niet in zijn woning verbleef, maar bij vrienden in [gemeente] . Tijdens het intakegesprek op 11 april 2017 heeft appellant onder meer meegedeeld dat hij wel op het aanvraagadres woonde, maar dat hij in [gemeente] verbleef bij een neef die beschikte over internet en bij wie hij gebruik kon maken van een computer om werk te zoeken. Appellant heeft tijdens het gesprek op 2 juni 2017 verklaard dat hij vanaf zijn eerste aanvraag op verschillende adressen heeft gegeten, geslapen en de dagen heeft doorgebracht. Uit de verklaringen volgt derhalve dat appellant feitelijk niet verbleef op het door hem opgegeven adres. Dit vindt ook steun in de overige onderzoeksbevindingen. Bij een onaangekondigd huisbezoek op 18 april 2017 hebben medewerkers een kennis van appellant (X) aangetroffen in de woning op het opgegeven adres. X heeft toen verteld dat appellant bij zijn zus in [gemeente] verbleef. Voorts heeft de buurvrouw op 22 juni 2017 aan de hand van de haar getoonde foto verklaard dat zij appellant wel kende als haar buurman, maar dat zij hem al drie tot vier maanden niet meer had gezien. Tot slot blijkt uit de bankafschriften dat de pinbetalingen van appellant in de periode van 1 december 2016 tot en met 25 maart 2017 hoofdzakelijk in [gemeente] hebben plaatsvonden en dat appellant in Nieuw-Vennep nagenoeg geen uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan. Appellant heeft verklaard dat hij per trein op en neer reisde van [gemeente] naar [woonplaats] , maar dat is niet aannemelijk omdat niet duidelijk is hoe hij in de bijbehorende reiskosten heeft voorzien.
De aanvraag van 9 mei 2017
4.4.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 mei 2017 tot en met 30 juni 2017.
4.5.
Appellant is er ook ten aanzien van deze te beoordelen periode niet in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft op 22 juni 2017 tegenover de medewerkers handhaving onder meer verklaard dat hij de afgelopen weken in [gemeente] heeft rondgelopen en op verschillende adressen heeft geslapen. Tijdens het aansluitende huisbezoek bleek dat appellant niet in het bezit was van een sleutel van de buitendeur van de flat, maar dat hij die sleutel aan X had gegeven. X zou sinds ongeveer een maand voor appellant de post ophalen. Als appellant in zijn woning wilde komen, belde hij bij de buren aan. Duidelijkheid is er ook niet gekomen tijdens het huisbezoek dat aansluitend op het gesprek plaatsvond. In de woning is geen administratie van appellant aangetroffen. De woning was volledig ingericht, maar maakte een onbewoonde indruk. In de woonkamer stond een tweepersoons ledikant met een kaal matras, zonder beddengoed. Op het ledikant lagen lakens nog in de plastic verpakking. De slaapkamer was niet toegankelijk vanwege de rommel. De koelkast in de keuken was leeg, behoudens een plastic container met een bodem sap. De deur van de diepvriezer kon door ijsvorming niet meer open. In de keuken stonden op het aanrecht weliswaar twee glazen met een restant sap en een zak met twee croissants, maar dat alleen is onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Ook voor de hier te beoordelen periode is in dat verband de verklaring van de buurvrouw van belang, inhoudende dat zij appellant al drie tot vier maanden niet heeft gezien. Tot slot zijn de bankafschriften over de periode van 21 maart 2017 tot en met 20 juni 2017 van belang. Daarop zijn uitsluitend in [gemeente] pinbetalingen zichtbaar en niet in Nieuw-Vennep.
Slot
4.6.
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen perioden. Het college heeft de aanvragen daarom terecht afgewezen.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) T. Ali