ECLI:NL:CRVB:2020:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/5190 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en toepassing van de kostendelersnorm in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant op basis van de Participatiewet (PW). Appellant ontving sinds 8 juli 2015 bijstand, maar er ontstond een geschil over de rechtmatigheid van deze bijstand na een interne melding over teruglopende inkomsten. De gemeente Groningen voerde een onderzoek uit naar de woon- en werksituatie van appellant, waarbij werd vastgesteld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. De gemeente besloot de bijstand te herzien en in te trekken, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 1.263,29. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de gemeente terecht de bijstand had herzien en ingetrokken. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het nieuwe adres had en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle gewerkte uren op te geven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18 5190 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 augustus 2018, 18/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. van Viegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Namens appellant is verschenen mr. Van Viegen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Appellant werkt sinds 4 april 2007 bij [werkgever A] ([A]). De door hem aan het college opgegeven inkomsten worden op zijn bijstandsuitkering in mindering gebracht.
1.2.
Appellant stond tot 24 oktober 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op adres X, het adres van zijn ouders. Vanaf 24 oktober 2016 staat appellant in de BRP ingeschreven op adres Y.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding op 15 augustus 2016 over teruglopende inkomsten uit loondienst bij [A] van appellant heeft de afdeling handhaving van de Directie inkomensdienstverlening van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 30 januari 2017 op verschillende dagen en tijdstippen waarnemingen verricht in de nabijheid van de werkplek van appellant, heeft op 1 februari 2017 en op 15 maart 2017 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is in aansluiting op het gesprek op 1 februari 2017 een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2017.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periodes van 24 oktober 2016 tot en met 25 oktober 2016 en 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 herzien, de bijstand over de periode van 26 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 ingetrokken en de verleende bijstand over de periode van 24 oktober 2016 tot en met 30 november 2016 tot een bedrag van € 1.263,29 bruto van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Appellant had op 24 en 25 oktober 2016 en vanaf 1 januari 2017 zijn hoofdverblijf op adres X, zodat de kostendelersnorm van toepassing is. Daarbij wordt uitgegaan van twee medebewoners. Over de periode van 26 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 heeft appellant een onjuiste en/of onvolledige opgave gedaan van zijn gewerkte dagen en uren. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat appellant niet langer betwist dat het college de bijstand op 24 en 25 oktober 2016 op juiste gronden heeft herzien in verband met toepassing van de kostendelersnorm. De te beoordelen periode loopt daarom in zoverre van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017.
4.2.
Het besluit tot verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij nog bij zijn ouders op adres X inwoont. Appellant wijst erop dat hij sinds 24 oktober 2016 staat ingeschreven op adres Y en dat hij ook huur betaalt voor de woning op dat adres. Hij bevond zich in een overgangssituatie. Op adres Y lagen zijn administratie en persoonlijke eigendommen.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.3.
Er bestaat een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op adres Y. Appellant heeft tijdens het gesprek op 1 februari 2017 onder meer verklaard dat hij nog bij zijn ouders woont, dat hij af en toe in zijn nieuwe huis slaapt maar dat hij daar nog niet woont, dat hij op adres X zijn kleding heeft, dat hij in een overgangssituatie zit en zijn hoofdverblijf dus nog bij zijn ouders heeft, dat op adres Y een eettafel, vier stoelen, een luchtbed, een waterkoker en een koffiezetapparaat staan, dat er geen koelkast of wasmachine staat, dat er geen etenswaren liggen, dat hij nog niet kan verblijven op adres Y, dat de woning eerst klaar moet zijn, dat er nog moet worden geverfd en dat de vloer er nog in moet. De bevindingen bij het huisbezoek dat op 1 februari 2017 is afgelegd, komen overeen met de verklaring van appellant en het gesprek op 15 maart 2017. Bij dat gesprek heeft appellant eveneens verklaard dat hij nog bij zijn ouders woont en dat hij nog niet in de woning op adres Y kan wonen. Verder heeft appellant op een door hem op 15 maart 2017 ondertekend formulier ‘inlichtingen woononderzoek’ vermeld dat hij bij familie woont en hij in een overgangssituatie zit en dat hij door financiële omstandigheden zijn huis op adres Y nog niet (volledig) heeft kunnen inrichten, waardoor hij tijdelijk nog op adres X verblijft. Uit het voorgaande volgt dat appellant zijn hoofdverblijf had bij zijn ouders. Dat blijkt ook uit de adressering van de loonstroken van [A] van december 2016 en januari 2017 die zijn verzonden naar adres X. Dat appellant al wel ingeschreven stond op adres Y en voor die woning huur betaalde, maakt niet dat niettemin moet worden aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode wel op adres Y had.
Intrekking
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 26 oktober 2016 tot en met 31 december 2016.
4.5.
Ook intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel eveneens op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet al zijn gewerkte uren bij [A] heeft verantwoord. Weliswaar was hij ook op andere uren bij [A] aanwezig, maar dat had een sociale achtergrond. Het is een soort inloophuis. Hij stapt daar weleens binnen voor een praatje. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Uit waarnemingen in, in ieder geval, de periode van 26 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 is gebleken dat appellant op andere uren bij [A] aanwezig is geweest dan blijkt uit het door hem overgelegde werkrooster. Daarbij is appellant ook regelmatig achter de balie aangetroffen. Appellant heeft zijn aanwezigheid bij [A] op de waargenomen dagen en tijdstippen niet betwist.
4.6.2.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de waarnemingen te weinig gedetailleerd zijn. Die beroepsgrond slaagt evenmin. In het dossier bevindt zich een overzicht van zes pagina’s waarin onder vermelding van datum en tijdstippen en wat is waargenomen, uitvoerig verslag is gedaan van de waarnemingen. Het gegeven dat de controleur die de waarnemingen heeft verricht naast [A] woonachtig is, maakt evenmin dat die waarnemingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Er is geen reden om aan te nemen dat die waarnemingen onbevoegdelijk zijn verricht.
4.6.3.
De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een reguliere werkplek rechtvaardigt in dit geval de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Vergelijk de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Appellant heeft met de enkele stelling dat [A] voor hem een soort inloophuis was, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Door van zijn aanwezigheid buiten de opgegeven uren geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.5.
Uit de waarnemingen in de periode van 26 oktober 2016 tot 1 december 2016 blijkt dat appellant veelvuldig buiten de door hem opgegeven werktijden bij [A] aanwezig was. Over die periode heeft appellant geen loongegevens overgelegd. Het recht op bijstand over die periode kan daarom niet worden vastgesteld. Uit de salarisstrook van de maand december blijkt dat aan appellant 17,33 uren zijn uitbetaald. Overeenkomstig het naderhand door appellant opgestelde rooster zou appellant in die maand 82 uren hebben gewerkt. Uit zijn salarisstrook van de maand maart 2017 blijkt dat over de maand december 2016 65 uren zijn nabetaald. Appellant is echter ook in de maand december 2016 op verschillende dagen en tijdstippen aangetroffen bij [A], terwijl hij volgens zijn werkrooster vrij was. Dit betekent dat appellant in die maand meer dan 82 uren op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Uit de door appellant overgelegde stukken kan niet worden afgeleid hoeveel uren dat zijn geweest. Het recht op bijstand kan daarom over die maand evenmin worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
Terugvordering
4.7.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, slaagt niet.
4.7.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij tot april 2018 heeft moeten wachten op een nieuwe uitkering en dat hij zich in de tussentijd heeft moeten redden, terwijl hij bovendien verantwoordelijk was voor het onderhoud van zijn minderjarige zoon.
4.7.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.7.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als in 4.7.2 bedoeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan appellant stelt, hij wel bijstand heeft ontvangen vanaf 1 januari 2017, zij het dat aan hem in verband met toepassing van de kostendelersnorm niet de volledige norm voor een alleenstaande is uitbetaald. Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) Y. Al-Qaq