In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 1994 als grondwerker heeft gewerkt, ontvangt sinds 20 mei 2015 een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft zich in 2016 gemeld bij het Uwv wegens toegenomen klachten. Na een medisch onderzoek door een arts en een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat de beperkingen van appellant niet waren toegenomen en bleef de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een toename van beperkingen door zijn psychische en lichamelijke klachten. Hij betoogde dat er een kunstmatig onderscheid wordt gemaakt tussen oude en nieuwe klachten en dat de toegenomen klachten in verband staan met zijn eerdere aandoeningen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid correct was en dat er geen aanleiding was om het standpunt te wijzigen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de medische onderzoeken adequaat zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant juist is en dat de in hoger beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding geven voor een ander oordeel. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.