ECLI:NL:CRVB:2020:23

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
17/6044 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 17 april 2013 ziek meldde, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd na een herbeoordeling in 2016 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellante stelde dat haar klachten waren toegenomen en dat de beoordeling door het Uwv onvoldoende was, vooral omdat zij leed aan een specifieke variant van haar aandoening, veneuze malformaties.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hadden vastgesteld. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar situatie ernstiger was dan door het Uwv was ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. Ze verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeerde dat appellante voldoende ruimte had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat de medische rapporten van het Uwv adequaat waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6044 WIA

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 18 juli 2017, 17/1579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R.M.H.G. Ritzen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellante is verschenen vergezeld door haar dochter [naam dochter] , bijgestaan door mr. Ritzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker. Op 17 april 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Gedurende de periode van 18 augustus 2013 tot 8 december 2013 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is vanaf 6 november 2015 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2016 de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 23 augustus 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellante heeft zich op 1 september 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2016 geweigerd om appellante vanaf 7 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 23 augustus 2016. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet verder worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De stelling van appellante dat de gevolgen die zij van de operaties ondervindt veel ingrijpender zijn dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, is niet ondersteund door een medisch deskundige. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder pijnklachten. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Die informatie was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarmee is rekening gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten zijn toegenomen en dat de beoordeling van het Uwv nog steeds onvoldoende is. Door het Uwv is onvoldoende meegewogen dat zij last heeft van een specifiek zwaardere variant van haar aandoening, namelijk veneuze malformaties in plaats van enkel varices van de benen (spataderen). Appellante wordt al jaren voor deze aandoening behandeld maar de situatie wordt er niet beter op. Ze zal nog een serie van circa twintig operaties ondergaan alvorens enige verbetering verwacht zou mogen worden. Dat de situatie van appellante ernstiger is dan ingeschat, blijkt ook uit haar dagverhaal. Ze ligt nagenoeg de gehele dag op de bank en alles wordt overgenomen door haar partner, familie, vrienden en kennissen. Appellante heeft in hoger beroep een medisch advies van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn van 26 februari 2019 ingediend. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) en van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft appellante verzocht om een interventieradioloog te benoemen als deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de medische rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd en de beschikbare medische informatie bij de beoordeling hebben meegewogen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar informatie bij de behandelend interventieradioloog opgevraagd en verkregen, waaruit volgt dat bij appellante sprake is van een uitgebreide veneuze malformatie. Deze informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder naar aanleiding van de gronden en de door appellante ingebrachte medische informatie nader gerapporteerd in beroep en hoger beroep. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar situatie heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door inzending van gegevens van een vaatchirurg van 15 september 2015 en van 25 juli 2016, van de radioloog van 4 januari 2016, van een interventieradioloog van 6 september 2016, 7 september 2016, 30 november 2016, 4 januari 2017,1 februari 2017 en 27 juni 2017 en een afsprakenhistorie van Radboud UMC. Ook heeft appellante in hoger beroep een medisch advies ingediend. Voornoemde medische stukken bevatten informatie over het beloop van de operaties en de klachten, en de ernst van de klachten als gevolg van de veneuze malformatie in de periode rond de datum in geding, 7 september 2016. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Gelet op het voorgaande is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en is er geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellante aangevoerd financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat, anders dan appellante stelt, bij de medische beoordeling rekening is gehouden met veneuze malformatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten in beroep van 7 juni 2017 en in hoger beroep van 19 december 2017 gemotiveerd uiteengezet. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar het rapport van 18 januari 2017 beschreven dat reeds in bezwaar is overwogen dat uit de in bezwaar verkregen informatie van de interventieradioloog van 4 januari 2017 volgt dat appellante bekend is met uitgebreide veneuze malformatie van het linkerbeen met name rond de knie en dat de interventieradioloog te kennen heeft gegeven dat belastingadviezen moeilijk te geven zijn, maar dat de inschatting is dat langdurig staan zal leiden tot een verergering van de pijnklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hiermee voldoende rekening gehouden door appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2016 beperkt te achten op ‘staan’ voor ongeveer een kwartier aaneen en een beperkt deel van de dag (1 uur). Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 december 2017 gemotiveerd dat met veneuze malformatie rekening is gehouden door appellante beperkt te achten op lopen, terwijl bij varices juist wordt geadviseerd om veel te bewegen en te lopen, en met name dagelijks 1 á 2 uur aaneen te wandelen. Over de grond van appellante dat zij nauwelijks activiteiten verricht en alles wordt overgenomen door haar partner, familie, vrienden en kennissen, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat, zoals neergelegd in het rapport van 7 juni 2017, er geen objectieve medische gegevens zijn ingebracht waaruit moet blijken dat appellante beperkt is in het zelfstandig handelen. Op grond van de overgelegde medische informatie van de behandelend sector is geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 29 september 2016.
4.5.
Het medisch advies van Klijn van 26 februari 2019 heeft evenmin reden gegeven voor twijfel aan de vastgestelde medische belastbaarheid. Klijn heeft in het advies gesteld dat bij appellante sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid vanwege bedlegerigheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 oktober 2019 beschreven dat het medisch advies geen aanleiding geeft voor een ander standpunt omdat appellante op de datum in geding niet bedlegerig was. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt, gelet op de medische informatie, gevolgd. Uit informatie van de interventieradioloog van 6 september 2016 blijkt dat het beloop van de embolisatie op 7 september 2016 ongecompliceerd was en dat appellante diezelfde dag in goede conditie met ontslag ging. Uit de informatie van 1 februari 2017 volgt daarnaast dat de embolisatie op 30 januari 2017 eveneens ongecompliceerd was en dat appellante ADL zelfstandig is. Nu de benodigde twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen ontbreekt, is ook om die reden geen grond voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige gezien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman