ECLI:NL:CRVB:2020:2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
19/2951 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die eerder werkzaam was als medewerker schoonmaak, had zich op 20 december 2010 ziek gemeld met knie- en rugklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellant met ingang van 24 maart 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte niet twijfelde aan de medische beoordeling en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, met name op het gebied van lopen en reiken.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat er op het punt van reiken beperkingen moeten worden gesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had aangetoond dat rekening was gehouden met de klachten van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen.

Uitspraak

19 2951 WIA

Datum uitspraak: 24 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juli 2019, 18/1225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker schoonmaak voor 40 uur per
week. Op 20 december 2010 heeft hij zich ziek gemeld met knie- en rugklachten. Met ingang van 17 december 2012 is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 60,55%. Deze uitkering is vanaf 17 februari 2016 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Op 23 maart 2017 heeft de ex-werkgever om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant verzocht.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft in zijn rapporten van 11 mei 2017 en 1 juni 2017 –die zijn getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts– vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,94%.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 juni 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 maart 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2017 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 januari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 februari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 17 januari 2018 aangescherpt op de items 1.9 persoonlijk risico (werk zonder verhoogd persoonlijk risico), 3.5 beschermende middelen, in de rubriek dynamische handelingen op de items 4.1 dominantie (rechts), 4.2 lokalisatie beperkingen (links), 4.12 torderen, in de rubriek statische houdingen op de items 5.4 staan tijdens werk, 5.6 gebogen en/of getordeerd actief zijn en in de rubriek werktijden op de items 6.1 perioden van het etmaal (kan ’s nachts niet werken), 6.2 uren per dag (enigszins beperkt, kan gemiddeld ongeveer 8 uur per dag werken) en 6.3 uren per week (enigszins beperkt (kan gemiddeld ongeveer 40 uur per week werken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op grond van de aangescherpte FML twee van de eerder geselecteerde functies niet voor appellant geschikt zijn maar dat er binnen de SBC-codes van die twee functies voldoende functies voor appellant geschikt zijn. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 28,37%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de klachten van appellant.
2.2.
Over de problemen met lopen heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. De in de FML gestelde beperkingen op item 4.18 lopen, van ongeveer een half uur achtereen en op item 4.19 lopen tijdens werk, van twee a drie uur per werkdag heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 januari 2019 toegelicht. Voor item 4.18 wordt een inschatting gemaakt van hoe lang appellant in het dagelijks leven achtereen kan lopen en item 4.19 is de som van alle afzonderlijke perioden op een werkdag waarop aaneengesloten gelopen wordt. Een afzonderlijke periode lopen is minder zwaar dan meerdere keren dezelfde duur lopen en lopen wordt dus zwaarder naarmate er vaker gelopen moet worden. Uit de informatie van de huisarts van 5 november 2018 blijkt niet dat zijn opmerking dat appellant niet langer dan 10 of15 minuten kan lopen is gebaseerd op medisch geobjectiveerd onderzoek. Ook uit de overige medische informatie volgt niet dat door middel van medisch onderzoek is vastgesteld dat appellant niet in staat is om langer dan 10 of 15 minuten te lopen. Gelet daarop zijn de bevindingen van de verzekeringsartsen niet onjuist.
2.3.
Wat betreft buigen en knielen wijst de rechtbank er op dat in de FML beperkingen zijn aangenomen voor buigen, frequent buigen tijdens werk en knielen. Dat meer beperkingen moeten worden gesteld, blijkt niet uit de medische informatie.
2.4.
Voor een urenbeperking ziet de rechtbank in navolging van het Uwv geen aanleiding. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2019 en de informatie van de neuroloog van 8 augustus 2017 blijkt dat appellant sinds 2008 rugklachten heeft en pijn in zijn linkerbeen en dat de situatie sindsdien niet evident veranderd is. De verzekeringsarts heeft terecht opgemerkt dat de toename van de rugpijn en de pijn in het linkerbeen dateren van juni 2017 en dat is na de datum in geding van 24 maart 2017. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat een urenbeperking anti-revaliderend werkt en dat niet is gebleken dat sprake is van een structurele recuperatiebehoefte. Het standpunt van appellant dat pijn altijd leidt tot energieverlies zodat daarvoor altijd een urenbeperking geldt, volgt de rechtbank niet. Een urenbeperking is pas aan de orde als met de beperkingen op andere items onvoldoende aan de geobjectiveerde problemen tegemoet kan worden gekomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling en ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling inzichtelijk en voldoende heeft
gemotiveerd dat rekening is gehouden met de klachten van appellant. Hij heeft zich daarbij
–net zo als in beroep– op het standpunt gesteld dat er ten onrechte is volstaan met een lichte beperking op het gebied van lopen en dat ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen. Verder heeft hij naar voren gebracht dat, ondanks dat de verzekeringsarts heeft opgemerkt dat sprake is van pijn bij reiken, op dat item geen beperking is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Onder verwijzing naar de rapporten van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep en de standaard duurbelastbaarheid en het arbeidsdeskundig onderzoek in hoger beroep van 3 september 2019, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in de FML en in de voorgehouden functies in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellant en dat een urenbeperking niet aan de orde is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 augustus heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan voegt de Raad toe dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat op het punt van reiken beperkingen moeten worden gesteld.
4.4.
Uit 4.2 en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier