ECLI:NL:CRVB:2020:2294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
20/1228 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag tegemoetkoming chroom-6 Defensie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie ongegrond heeft verklaard. Appellant, die van 1984 tot 1995 als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie heeft gewerkt, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom VI houdende stoffen Defensie. Deze aanvraag werd afgewezen omdat zijn aandoening niet op de lijst van bijlage 2 van de Regeling voorkomt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen causaal verband was tussen de blootstelling aan chroom-6 en de aandoening van appellant, en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht baseerde op het (geactualiseerde) onderzoek van het RIVM, dat onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor een causaal verband tussen chroom-6 en andere irreversibele ziekten heeft aangetoond. De Raad wees erop dat de omstandigheid dat appellant eerder een tegemoetkoming op basis van de Coulanceregeling heeft ontvangen, niet betekent dat hij ook recht heeft op een uitkering op grond van de Regeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

20.1228 AW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2020, 19/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van december 1984 tot november 1995 burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie . Appellant is in die periode werkzaam geweest als [functie 1] en [functie 2] op de [Locatie] [Plaatsnaam] .
1.2.
Appellant heeft op 14 april 2015 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom VI houdende stoffen Defensie, Stcrt 2015, nr. 6329 (Coulanceregeling). Bij besluit van 12 juli 2018 is aan hem een tegemoetkoming van € 3.000,- toegekend. Aannemelijk moet worden geacht dat bij het verrichten van arbeid als werknemer van defensie in totaal gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom‑VI houdende stoffen. Verder lijdt appellant aan vitiligo, zijnde een immunologische aandoening anders dan allergie, genoemd in categorie 4 van bijlage II van de Coulanceregeling.
1.3.
Appellant heeft vervolgens een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (Regeling). Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van een aandoening die voorkomt op de lijst van bijlage 2 van de Regeling.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat bijlage 2 van de Regeling is gebaseerd op de bevindingen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Niet gebleken is dat de staatssecretaris in redelijkheid niet heeft kunnen afgaan op de bevindingen van het RIVM. In wat appellant in de gedingstukken en ter zitting naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat bijlage 2 van de Regeling onredelijk is. Dat de door appellant aangehaalde deskundigen een andere mening hebben, hoefde voor de staatssecretaris op zichzelf geen reden te zijn om het RIVM niet te volgen. Voor zover appellant betoogt dat het RIVM geen onafhankelijke deskundige is, volgt de rechtbank hem niet, reeds omdat hij dit betoog niet met stukken heeft onderbouwd. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanwijzingen dat het RIVM niet als onafhankelijke deskundige is aan te merken. Dat appellant onder behandeling staat van een reumatoloog die hem zware medicijnen voorschrijft, maakt het voorgaande niet anders. Wat betreft de verwijzing van appellant naar de regelingen die de gemeente Tilburg voor medewerkers van de NS en die de Rijksoverheid voor Q-koorts patiënten hebben getroffen, overweegt de rechtbank dat het daarbij niet ging om medewerkers van Defensie. Reeds om die reden is geen sprake van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Dat geldt ook voor de verwijzing naar een mogelijke toekomstige regeling voor werknemers bij de KLM. Voor zover appellant in beroep heeft aangevoerd dat hij klachten heeft aan zijn trommelvliezen, die mogelijk het gevolg zijn van het werken met chroom-6, overweegt de rechtbank dat appellant dit aspect niet aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd. Dit onderdeel ligt dan ook niet ter beoordeling voor.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling komt de werknemer op zijn aanvraag in aanmerking voor de uitkering als aannemelijk is dat hij:
a. gedurende ten minste een jaar een functie als omschreven in bijlage 1 uitoefent of heeft uitgeoefend; en
b. lijdt aan een of meer aandoeningen die door een arts zijn vastgesteld die, gelet op bijlage 2, in de uitoefening van de onder a genoemde functie mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6.
4.1.2.
Op grond van artikel 15 van de Regeling is de Minister van Defensie bevoegd af te wijken van deze regeling indien de toepassing leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad overweegt in aanvulling hierop nog het volgende.
4.3.
De omstandigheid dat aan appellant op grond van de Coulanceregeling wel een tegemoetkoming is toegekend brengt niet met zich dat hij ook in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling. Het gaat immers om een andere regeling, waarbij van belang is dat bijlage 2 van de Regeling die hier aan de orde is, tot stand is gekomen naar aanleiding van een diepgaander onderzoek van het RIVM naar de causaliteit. De resultaten van het onderzoek van het RIVM zijn neergelegd in het rapport ‘Nadelige gezondheidseffecten en ziekten veroorzaakt door chroom-6. Indeling in categorieën van causaliteit in relatie tot chroom-6-blootstelling.’. Op basis van de kennis uit de wetenschappelijke literatuur en evaluaties van (inter)nationale instanties en officiële organen gepubliceerd vóór juni 2016 zijn ziekten en nadelige gezondheidseffecten ingedeeld naar waarschijnlijkheid voor een oorzakelijk verband met blootstelling aan chroom‑6‑verbindingen. In 2019 is een actualisatie uitgevoerd op basis van de wetenschappelijke literatuur die is gepubliceerd tussen juni 2016 en januari 2019. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het RIVM-rapport 2020-0019. De conclusie van het (geactualiseerde) rapport van het RIVM is dat het nog onvoldoende duidelijk is of chroom-6 andere irreversibele ziekten door een verstoord immuunsysteem kan veroorzaken (anders dan allergisch contacteczeem, allergische astma, allergische rhinitis en chronische longziekten).
4.4.
In wat appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor de conclusie dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid heeft mogen baseren op het (geactualiseerde) onderzoek van het RIVM, dat dient te worden beschouwd als een ter zake kundige en onafhankelijke instantie. Appellant heeft in hoger beroep met name gewezen op het standpunt van internist-immunoloog Prof. dr. J.W. Cohen Tervaert zoals hij dat in de media en in zijn brief van 21 oktober 2018 aan de Tweede Kamer naar voren heeft gebracht. Hierin benadrukt hij dat uit onderzoek blijkt dat blootstelling aan chroom-6 een risicofactor is voor het ontwikkelen van een auto-immuunziekte. Hoewel epidemiologisch onderzoek ontbreekt waardoor er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is dat dergelijke aandoeningen zijn ontstaan door blootstelling aan chroom-6, is het zijn persoonlijke mening dat het zeer waarschijnlijk is dat chroom-6 mensen die aan een dergelijke ziekte lijden ziek heeft gemaakt. De bewijskracht dat chroom-6 ziekmakend is lijkt volgens Cohen Tervaert op de situatie zoals die in het verleden gold voor bijvoorbeeld roken. In het verleden werd immers langdurig volgehouden dat roken geen reuma zou veroorzaken. Pas na jarenlange studies werd het “bewijs” geaccepteerd. Het standpunt van Cohen Tervaert is onder meer besproken in een klankbordgroep met experts van het RIVM en in het rondetafelgesprek voorafgaande aan het debat in de Tweede Kamer, maar heeft niet geleid tot een andere conclusie dan verwoord in het (geactualiseerde) RIVM-rapport.
4.5.
Appellant heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 15 van de Regeling en aangevoerd dat het onredelijk is om alleen uit te gaan van ziektes waarvoor voldoende wetenschappelijk is bewezen dat zij veroorzaakt kunnen zijn door blootstelling aan chroom-6. Dat er nog geen wetenschappelijke onderbouwing is, betekent immers niet dat er geen verband is, aldus appellant. Dit betoog wordt niet gevolgd. Een hardheidsclausule als hier aan de orde ziet op onbillijkheden van overwegende aard. Dat (vooralsnog) onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing aanwezig is, is geen omstandigheid waarin de staatssecretaris aanleiding had behoren te vinden om de hardheidsclausule toe te passen.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.E.M. Boon