ECLI:NL:CRVB:2020:2267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
18/4458 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uwv. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante correct hadden vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch passend waren. Appellante stelde in hoger beroep dat zij volledig arbeidsongeschikt was en niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten, onderbouwd met medische klachten en een oogheelkundige expertise. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de aan appellante opgelegde beperkingen adequaat waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat er geen reden was voor een urenbeperking of andere aanpassingen.

Uitspraak

18.4458 ZW

Datum uitspraak: 24 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 juli 2018, 17/6505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster bij een boekwinkel voor ongeveer
28 uur per week. Na beëindiging van dit dienstverband ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 31 mei 2016 ziek gemeld met oogklachten. Nadien zijn ook psychische klachten ontstaan. Vanaf 30 augustus 2016 is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante op 4 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 91,10% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 mei 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functieselectie gewijzigd en op basis hiervan berekend dat appellante nog 87,19% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Gelet hierop heeft het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 1 juli 2017 gehandhaafd. Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 16 november 2017 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard. Omdat in bezwaar nieuwe functies aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd, heeft het Uwv de ZW-uitkering vanwege de nieuwe uitlooptermijn beëindigd per 6 november 2017 in plaats van 1 juli 2017.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het besluit
van 30 oktober 2017, niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante bij een beoordeling hiervan geen belang meer heeft. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 november 2017 (bestreden besluit), heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat alle naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling en dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 4 mei 2017. Bij het aannemen van beperkingen is niet de subjectieve beleving beslissend. Het moet gaan om medisch te objectiveren beperkingen. De rechtbank heeft appellante geschikt geacht om de voor haar geselecteerde functies te verrichten. De vraag of appellante deze functies feitelijk kan verkrijgen, wordt bij deze beoordeling buiten beschouwing gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dus niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Zij is, gelet op haar klachten, meer beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Appellante kampt met oogklachten en heeft problemen met het zicht. In het kader van een eerdere ZW-beoordeling is door een verzekeringsarts vermeld dat appellante aangewezen is op werk waarbij zij niet erg goed hoeft te zien en geen beeldschermwerk kan verrichten. Volgens appellante zijn de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen hiermee in strijd. Ook is appellante beperkt voor het lezen. Verder heeft appellante psychische klachten, waarbij zij erop wijst dat bij haar sprake is van vegetatieve dystonie, waarbij ze vooral last heeft van (oog-)migraine en concentratieproblemen. Ook heeft appellante te maken met rug- en schouderklachten, te veel spierspanning in stressvolle situaties, blaasklachten en gordelroos. Als gevolg van de oogklachten is ook sprake van vermoeidheidsklachten en had een urenbeperking aangenomen moeten worden. Appellante acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing van het hoger beroep heeft appellante een oogheelkundige expertise overgelegd van oogarts dr. A. van der Lelij van 11 januari 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellante in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stellingen van appellante omtrent haar klachten als gevolg van vegetatieve dystonie zijn onvoldoende onderbouwd. De enkele vermelding van ‘vegetatieve ontregeling’ in de brief van de huisarts van 17 juli 2017 is onvoldoende om op grond hiervan verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.4.
Op het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van dr. A. van der Lelij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd in zijn rapport van 2 augustus 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat in het rapport de reeds bekende oogheelkundige gegevens worden beschreven en dat ook het (geringe) dubbelzien reeds bekend was. Niet wordt ontkend dat appellante beperkingen heeft ten aanzien van de visus, maar hiervoor zijn beperkingen aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht waarom de oogklachten niet maken dat een beperking moet worden aangenomen voor het traplopen. Het Uwv heeft in dit verband ook nog terecht opgemerkt dat in de geselecteerde functies traplopen niet voorkomt. De door dr. Lelij vermelde disfunctie van de meiboomkliertjes leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot het aannemen van forsere beperkingen, omdat onbekend is of deze problematiek reeds aanwezig was ten tijde van de datum in geding, te weten 6 november 2017. In de informatie van de behandelend artsen van appellante rondom de datum in geding wordt van deze problematiek geen melding gemaakt. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.5.
De stelling van appellante dat zij niet in staat is beeldschermwerk te kunnen verrichten, waarbij zij onder meer heeft verwezen naar het rapport van een verzekeringsarts van 31 januari 2017, treft geen doel. Nog daargelaten hoe dit rapport ten aanzien van beeldschermwerk moet worden geïnterpreteerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 september 2017 en van 2 maart 2018 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake is van een onmogelijkheid tot het verrichten van beeldschermwerk. Appellante heeft op het spreekuur bij de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting zelf verklaard met een computer te werken, zij het niet te lang achtereen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante in staat is om maximaal drie tot vier uur per dag, maximaal anderhalf uur aaneengesloten, beeldschermwerk te verrichten. Ook wat betreft het lezen bestaat geen reden om aan te nemen dat de voor appellante aangenomen beperkingen niet juist zijn. Zwaardere beperkingen op het gebied van beeldschermwerk en lezen worden niet benoemd door dr. Lelij, noch kunnen worden afgeleid uit de overige medische stukken. Appellante heeft evenmin toereikend onderbouwd dat op de aspecten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht) beperkingen moeten worden aangenomen.
4.6.
Voor het stellen van een urenbeperking bestaat geen aanleiding. De toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij passend werk zonder groot en lang appèl op intensief zien geen van de indicatiegebieden van de standaard duurbelasting in arbeid op appellante van toepassing zijn, wordt gevolgd. De stelling van appellante dat een urenbeperking is aangewezen, omdat zij bij lang geconcentreerd werk last krijgt van oogmigraine, heeft zij onvoldoende onderbouwd.
4.7.
Doordat bij het bestreden besluit de datum in geding is verschoven naar 6 november 2017 komt ook betekenis toe aan de lichamelijke klachten van appellante als gevolg van onder meer gordelroos en een slijmbeursontsteking, in verband met welke klachten appellante zich per 24 juli 2017 ziek heeft gemeld. Uit het rapport van de arts van het Uwv van 22 augustus 2017 blijkt echter dat deze klachten van tijdelijke aard waren en dat appellante op 6 november 2017 weer was hersteld.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van
4 mei 2017, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten. In het rapport van 22 maart 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op toereikende wijze toegelicht dat de beperking van appellante voor het persoonlijk risico niet maakt dat de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) voor appellante ongeschikt is. In de FML is bij item 1.9.9 toegelicht dat appellante beperkt is voor werk op onbeschermde hoogtes of aan gevaarlijke open machines en voor beroepsmatig motorrijtuigen besturen. In genoemde functie wordt niet gewerkt met een gevaarlijke open machine. Dat de functie administratief medewerker (SBC-code 315133) te belastend is voor de ogen van appellante is niet gebleken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat appellante niet beperkt is voor het kunnen focussen op wisselende afstanden, zodat appellante in staat moet worden geacht om de post te sorteren en de post te openen. Verder blijft het beeldschermwerk in deze functie binnen de onder 4.5 vermelde belastbaarheid. De stelling van appellante dat de functie van medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) niet geschikt is, omdat gewerkt moet worden in een te lawaaiige omgeving, treft geen doel. Appellante is in de FML niet beperkt ten aanzien van geluidsbelasting en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellante desgewenst gebruik kan maken van gehoorbescherming. Verder is voor deze functie geen sprake van een signalering voor het aspect hoog handelingstempo. Dat desondanks het in deze functie voorkomende handelingstempo voor appellante een probleem vormt, is niet gebleken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.