ECLI:NL:CRVB:2020:226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
18/2044 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de Ziektewet-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 29 september 2015 ziek meldde met psychische klachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts appellante op 11 oktober 2016 had gezien, werd geconcludeerd dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering per 7 december 2016. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, waaronder dat zij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen vanwege haar klachten. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellante niet slaagden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde dat appellante in staat werd geacht om een opleiding tot medisch codeur te volgen, gezien haar eerdere opleiding en ervaring. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2044 ZW

Datum uitspraak: 31 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2018, 17/5097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2019. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige. Op 29 september 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 11 oktober 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 66,94% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 december 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze verricht. De bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren op de hoogte van de psychische klachten van appellante, maar ook van de door haar genoemde pijnklachten in spieren en gewrichten. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat deze artsen op grond van hun bevindingen voor appellante te geringe beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank is er ook voldoende van overtuigd dat vergelijking van de belasting in de geduide functies met de vastgestelde beperkingen in de FML geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante oplevert. Dat appellante door haar vermoeidheid en pijnlijke spieren en gewrichten niet in staat zou zijn de geduide functies te verrichten, kan volgens de rechtbank niet worden gevolgd. Appellante gaat volgens de rechtbank uit van haar eigen perceptie en niet van de beperkingen die zijn vastgesteld door de artsen van het Uwv. Daarbij heeft appellante geen medische informatie overgelegd die aanleiding zou kunnen geven voor twijfel aan de uitkomst van het medische onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet alleen last heeft van psychische klachten, maar ook van pijnlijke spieren en gewrichten. Daarom is appellante onmogelijk in staat om het benodigde handmatige werk in de geselecteerde functies te verrichten. Ook stelt appellante dat zij niet voldoet aan de opleidingseisen in (een deel) van de geselecteerde functies. Zij stelt dat zij onder meer niet in staat is tot het volgen van de opleiding tot medisch codeur. Zij heeft weliswaar meerdere jaren vervolgonderwijs gevolgd, maar de situatie op de datum in geding is niet vergelijkbaar met die voorafgaand aan haar uitval.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellante dat zij in verband met haar klachten onmogelijk in staat is om het benodigde handmatige werk in de geselecteerde functies te verrichten, vindt geen bevestiging in de aanwezige informatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts, daarin bevestigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat sprake is van spanningsklachten die langzaam zijn overgegaan in een fibromyalgie/chronisch vermoeidheid-achtig beeld van het laag actieve, passieve type. Appellante is volgens de verzekeringsarts gebaat bij meer structuur en inspanning wat haar gezondheid zal bevorderen. Daarom is zij aangewezen op fysiek en mentaal licht belastende werkzaamheden. De hierbij passende beperkingen zijn vastgelegd in een FML. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die haar standpunt kan onderbouwen dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de FML van 11 oktober 2016.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De grond van appellante dat zij niet in staat zou zijn om een opleiding tot medisch codeur te volgen, faalt. In het rapport van 4 mei 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende gemotiveerd dat appellante een MBO-opleiding verpleegkunde met een diploma heeft afgerond en dat zij daarom zeker in staat moet zijn om deze opleiding te volgen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland