ECLI:NL:CRVB:2020:2256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
18/2048 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien. Appellant was vanaf 1 november 2013 ingeschreven op een BRP-adres en ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. Na een huisbezoek door controleurs op 30 maart 2017, concludeerde de minister dat appellant niet op het BRP-adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van € 8.350,02. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het besluit van de minister ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bewijs van de minister niet toereikend is om te concluderen dat appellant ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonde. De Raad stelt vast dat het onderzoek niet zorgvuldig genoeg is uitgevoerd en dat de verslaglegging daarvan gebreken vertoont. Hierdoor is de conclusie van de minister niet voldoende onderbouwd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 14 april 2017, omdat dit besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen, en moet het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18.2048 WSFBSF

Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2018, 17/3251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Namens appellant is mr. Fakiri verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 1 november 2013 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder het adres [straat en huisnummer] in [plaatsnaam] (BRP-adres). Appellant heeft vanaf die datum studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Zij hebben in dat kader op 30 maart 2017 een huisbezoek afgelegd op het BRP-adres om te controleren of appellant op dat adres woont. Van dit onderzoek hebben zij een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 14 april 2017 de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat hij vanaf 1 november 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 8.350,02 van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en het bestreden besluit afdoende is gemotiveerd. De minister heeft door middel van het onder 1.2 vermelde rapport aannemelijk gemaakt dat appellant niet op het BRP-adres woonde. Daarom is het besluit tot herziening op de juiste gronden genomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals hier aan de orde, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.
Uit het onder 1.2 vermelde rapport blijkt het volgende. Op 30 maart 2017 hebben de controleurs een huisbezoek op het BRP-adres afgelegd. De deur is geopend door de schoonzus van appellant. Zij heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat appellant zijn eigen kamer in de woning heeft, daar bijna elke dag is en dat zijn spullen in zijn kamer en in de berging liggen. Daarnaast heeft zij verklaard dat zijn schoenen zich bevinden in een kast op de benedenverdieping, zij niet weet waar hij zijn administratie bewaart en in de wasmand onderbroeken van appellant liggen. In de kamer van appellant zijn twee eenpersoonsbedden aangetroffen, een wasrek met kleding erop en een kast met daarin kleding. Verder heeft de schoonzus ook de slaapkamer van haar en de broer van appellant getoond met daarin een tweepersoonsbed en een kast met kleding van haar en de broer van appellant. Vervolgens heeft de schoonzus enkele verzorgingsproducten van appellant, namelijk parfum en haarverzorgingsproducten, getoond. Ten slotte heeft de schoonzus in een tussenliggende kamer tevergeefs gezocht naar de schoolboeken van appellant en op de benedenverdieping schoenen van appellant en onderbroeken in de wasmand laten zien.
4.3.
De in het rapport opgenomen informatie biedt aan de ene kant aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op het BRP-adres woonde. Zo was er een slaapkamer beschikbaar, lag daarin kleding die aan appellant zou toebehoren, ook gegeven het feit dat de van de broer van appellant getoonde kleding in een andere slaapkamer lag, en zijn er verzorgingsspullen en recent gedragen onderbroeken aangetroffen. Van de andere kant zijn er aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant niet op het BRP-adres woonde. De schoonzus kon namelijk geen administratie van appellant tonen, op de kamer van appellant stond een droogrek en er zijn, behalve kleding, waaronder blijkbaar het recent gedragen ondergoed, en schoeisel, geen tot appellant herleidbare spullen aangetroffen.
4.4.
Het rapport vermeldt de conclusie dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde, omdat er weinig spullen van hem zijn aangetroffen. De schoonzus heeft echter verklaard dat een deel van de spullen van appellant in de berging liggen. Het rapport maakt echter geen melding van een berging en het is onduidelijk of zij met de berging de eerder genoemde tussenliggende kamer heeft bedoeld. Daar komt bij dat de controleurs de tussenliggende kamer niet hebben bezocht. Ook hebben de controleurs de keuken niet bezocht, terwijl de schoonzus heeft verklaard dat de post van appellant waarschijnlijk in de keuken ligt. Hierdoor kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat de controleurs alle spullen van appellant hebben gezien. Verder is in het verslag van het huisbezoek vermeld dat op het wasrek kleding van de schoonzus en broer van appellant ligt, terwijl uit de ondertekende verklaring van de schoonzus niet volgt dat zij dit heeft verklaard. Daarnaast is in het verslag vermeld dat in de kast op de kamer van appellant slechts enkele kledingstukken liggen, terwijl op de bijgevoegde foto van deze kast meer dan één stapel kledingstukken is te zien. Met het oog op deze omstandigheden is onduidelijk of het beeld dat uit het rapport volgt in overeenstemming is met de feitelijk aangetroffen situatie.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat niet kan worden vastgesteld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verslaglegging daarvan deugdelijk is.
4.6.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het bewijs van de minister niet toereikend is om de conclusie te dragen dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het BRP-adres. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat dat niet zorgvuldig en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen en omdat het in strijd met artikel 7:10 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. Nu aan het besluit van 14 april 2017 dezelfde gebreken kleven en niet aannemelijk is dat die nu nog kunnen worden hersteld, zal dat besluit worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juli 2017;
- herroept het besluit van 14 april 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 20 juli 2017;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Koopman