In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 19 maart 2018 een beroep van betrokkene gegrond verklaarde voor wat betreft de beëindiging van de bijstand, maar ongegrond voor de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode. Betrokkene ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had een gezamenlijke huishouding met X, wat niet was gemeld. Het college beëindigde de bijstand per 14 juni 2016 en vorderde eerder verstrekte bijstand terug. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de bijstand niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat de intrekking over een bepaalde periode wel terecht was.
In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsperiode heeft toegepast en dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank de beoordeling had moeten uitbreiden tot de periode van 16 januari 2014 tot en met 14 juni 2016, en dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit en de kostenvergoeding in bezwaar, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet melden van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de gehele te beoordelen periode gerechtvaardigd was, en dat de rechtbank ten onrechte de kostenvergoeding in bezwaar had toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 september 2020.