ECLI:NL:CRVB:2020:2236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/2315 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 19 maart 2018 een beroep van betrokkene gegrond verklaarde voor wat betreft de beëindiging van de bijstand, maar ongegrond voor de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode. Betrokkene ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had een gezamenlijke huishouding met X, wat niet was gemeld. Het college beëindigde de bijstand per 14 juni 2016 en vorderde eerder verstrekte bijstand terug. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de bijstand niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat de intrekking over een bepaalde periode wel terecht was.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsperiode heeft toegepast en dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank de beoordeling had moeten uitbreiden tot de periode van 16 januari 2014 tot en met 14 juni 2016, en dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit en de kostenvergoeding in bezwaar, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet melden van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de gehele te beoordelen periode gerechtvaardigd was, en dat de rechtbank ten onrechte de kostenvergoeding in bezwaar had toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 september 2020.

Uitspraak

18 2315 PW

Datum uitspraak: 22 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 maart 2018, 17/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Betrokkene is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Murkens-Mannens en mr. H.J.W. Weekers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand vanaf 13 december 2012 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). X heeft een kind van betrokkene voorafgaande aan de hier te beoordelen periode erkend.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 14 juni 2016 beëindigd. Daarnaast heeft het college de bijstand met ingang van 16 januari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 januari 2014 tot en met 31 maart 2016 van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 38.369,19. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de beëindiging van de bijstand betreft en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit inzake de beëindiging van de bijstand per 14 juni 2016 niet deugdelijk is gemotiveerd en om die reden in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Voor zover het de intrekking over de periode van 16 januari 2014 tot en met 31 maart 2016 betreft, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het college tot slot veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten aanzien van de intrekking van de bijstand een onjuiste beoordelingsperiode heeft toegepast. Indien de intrekking niet beperkt is tot een bepaalde periode dan bestrijkt de te beoordelen periode de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, in dit geval de periode van 16 januari 2014 tot en met 14 juni 2016. Voorts heeft het college aangevoerd dat er wel voldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking en de beëindiging van de bijstand, nu sprake is van een gezamenlijke huishouding, waardoor geen zelfstandig recht op bijstand bestaat. Tot slot heeft het college aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten in bezwaar, nu de rechtbank opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte de in 2018 geldende bedragen toegekend. De rechtbank had voor de kostenveroordeling moeten aansluiten bij de bedragen die golden ten tijde van de indiening van het rechtsmiddel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 16 januari 2014, tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, in dit geval 14 juni 2016. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank dat de te beoordelen periode is beperkt tot de periode van 16 januari 2014 tot en met 31 maart 2016.
4.2.
Het college noch betrokkene heeft de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank over de periode van 16 januari 2014 tot en met 31 maart 2016 bestreden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad daarom moeten beoordelen of de intrekking van de bijstand eveneens standhoudt over de periode van 1 april 2016 tot en met 14 juni 2016 op de grond dat betrokkene met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Nu X voorafgaande aan de te beoordelen periode een kind van betrokkene heeft erkend, is gelet op het in artikel 3, vierde lid, van de PW neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden, slechts bepalend of betrokkene en X in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat betrokkene en X ook in de periode van 1 april 2016 tot en met 14 juni 2016 hun gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de hiertoe door betrokkene op 9 mei 2016 afgelegde verklaring. Ten aanzien van de periode van 9 mei 2016 tot en met 14 juni 2016 heeft het college gesteld en nader onderbouwd dat het gezamenlijk hoofdverblijf heeft voortgeduurd tot en met 20 juli 2016, zijnde de datum met ingang waarvan opnieuw aan betrokkene bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verstrekt. Deze stelling is in hoger beroep niet bestreden. Op grond hiervan berust de intrekking tot en met de datum van het intrekkingsbesluit op een voldoende feitelijke grondslag. Nu het college de motivering in hoger beroep heeft aangevuld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, inhoudende dat de bijstand over de gehele te beoordelen periode is ingetrokken, in stand worden gelaten. Het beëindigingsbesluit heeft als gevolg hiervan geen relevante rechtsgevolgen meer en behoeft daarmee geen verdere beoordeling meer.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de opdracht heeft gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en voor zover de rechtbank de kostenvergoeding in bezwaar heeft toegewezen. De rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten.
4.5.
Ingevolge de eerste volzin van artikel IV, vierde lid, van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nr. 591110, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, 37105), geldt met ingang van 1 januari 2015 dat het tijdstip van de ontvangst van het bezwaar- of beroepschrift maatgevend is voor de vraag welk bedrag van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak (de uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1671) geldt deze bepaling op grond van de derde volzin niet onverkort wanneer de bestuursrechter de (proces)kosten vaststelt en is het in dat geval mogelijk dat moet worden uitgegaan van de bedragen die gelden ten tijde van de uitspraak. De rechtbank heeft gelet hierop het college terecht veroordeeld in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.002,-.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de opdracht heeft gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en voor zover de rechtbank de kostenvergoeding in bezwaar heeft toegewezen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand worden gelaten en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 februari 2017.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.