ECLI:NL:CRVB:2020:2235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/4465 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 6 januari 2017 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, hij heeft niet gemeld dat hij sinds 18 april 2017 niet meer op dit adres woonde, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde en dat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De appellant voerde aan dat hij bij een vriendin verbleef en overhandigde een verklaring van deze vriendin, maar de Raad oordeelde dat deze verklaring onvoldoende bewijswaarde had. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of de appellant recht had op bijstand in de betreffende periode.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de bijstandsuitkering. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

18 4465 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2018, 18/264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 januari 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant stond in de periode van 16 september 2011 tot en met 6 november 2017 ingeschreven op het door hem opgegeven adres te [gemeente] (uitkeringsadres).
1.3.
Bij e-mailbericht van 28 april 2017 heeft appellant zijn werkcoach meegedeeld dat hij een probleem heeft met het vervoer naar een mogelijke werkgever, mede omdat hij nu bij zijn zus in Duitsland woont. In antwoord op vragen van de werkcoach over het verblijf bij zijn zus heeft appellant bij WhatsApp-berichten van 17 juli en 21 juli 2020 geantwoord dat hij tijdelijk bij zijn zus sliep in verband met omstandigheden thuis en dat dit alleen zo was in het weekend waarin hij dat aan de werkcoach had doorgegeven. Op 21 augustus 2017 is de naar het uitkeringsadres verstuurde uitkeringsspecificatie van appellant over de maand juli 2017 bij de gemeente Venlo retour gekomen. Op de envelop is door PostNL als reden voor de retourzending ‘Pand dicht’ aangekruist. Uit onderzoek in verband hiermee is gebleken dat de woning aan het uitkeringsadres met ingang van 18 april 2017 voor de duur van zes maanden is gesloten op grond van de Opiumwet.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2017, verstuurd naar het uitkeringsadres, heeft het college de betaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2017 geblokkeerd en appellant verzocht om vóór 19 september 2017 aan te tonen waar hij vanaf 18 april 2017 heeft verbleven. Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn op dit verzoek gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 9 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 april 2017 ingetrokken en de kosten van de over de periode van 18 april 2017 tot en met 31 juli 2017 toegekende bijstand tot een bedrag van € 2.342,51 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet te melden dat hij sinds 18 april 2017 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Als gevolg van deze schending is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 april 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 9 oktober 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hem pas bij brief van 12 september 2017 op de hoogte te stellen van het feit dat hij geen mededeling heeft gedaan van de sluiting van de woning en zijn nieuwe adres en door die brief naar de gesloten woning te sturen. Het college heeft hem voorts onvoldoende gelegenheid gegeven om aan te tonen dat hij in de te beoordelen periode bij een vriendin heeft verbleven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is gebleken dat het college al voor 21 augustus 2017 op de hoogte was van de sluiting van de woning. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat de voor de uitvoering van de PW verantwoordelijke afdeling niet automatisch een bericht ontvangt als de woning van een uitkeringsgerechtigde gesloten wordt. Dat de brief van 12 september 2017 naar het uitkeringsadres is verstuurd is evenmin onzorgvuldig, nu dit adres het laatst bekende adres van appellant was. Bovendien heeft appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar van 18 december 2017 verklaard dat hij ondanks de sluiting zijn post op het uitkeringsadres kon ophalen. Verder heeft het college, ook in de bezwaarfase, aan appellant voldoende gelegenheid gegeven om bewijs te leveren over zijn woon- en verblijfplaats in de te beoordelen periode.
4.3.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft zijn werkcoach meermaals mondeling meegedeeld dat hij op zoek was naar een woning omdat hij niet langer kon verblijven op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. De werkcoach heeft het college desgevraagd laten weten dat zij niet op de hoogte was van de woon- en verblijfsituatie van appellant. Het dossier bevat geen stukken die aanleiding geven om aan haar verklaring te twijfelen. Integendeel. Uit de in 1.3 weergegeven contacten tussen appellant en de werkcoach valt juist af te leiden dat appellant niet heeft gemeld dat hij gedurende de gehele te beoordelen periode niet meer op het uitkeringsadres woonde. Voor zover, zoals appellant vermoedt, sprake is van een miscommunicatie tussen hem en de werkcoach, komt dat voor risico van appellant.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand in de te beoordelen periode. Hij heeft bij een vriendin verbleven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een verklaring overgelegd van de betreffende vriendin van 10 maart 2018, dat appellant tijdens de periode van 16 april 2017 tot en met 30 september 2017 bij haar heeft ingewoond. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De verklaring van 10 maart 2018 is onvoldoende concreet om duidelijkheid te geven over de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. De verklaring is bovendien in strijd met de in 1.3 weergegeven mededeling van appellant van 24 april 2017 dat hij toen, dus binnen de in de verklaring vermelde periode, bij zijn zus in Duitsland woonde. Aan de overtuigingskracht van de verklaring wordt verder afbreuk gedaan door het feit dat de verklaring op 10 maart 2018 is gedateerd en aan de gemachtigde van appellant is gericht, terwijl in de brief van de gemachtigde aan de rechtbank van 20 juni 2018 staat dat appellant zich pas op 19 juni 2018 tot hem heeft gewend.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat in zijn geval dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Appellant heeft een zware tijd achter de rug en de sluiting van de woning heeft grote financiële gevolgen voor hem gehad. Net toen appellant een woning en een baan had gevonden, werd hij geconfronteerd met de intrekking en terugvordering van zijn uitkering. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen dringende redenen op als hier bedoeld.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) R.I.S. van Haaren