ECLI:NL:CRVB:2020:223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
18/3370 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte proceskostenveroordeling en faillissementsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de hoogte van de proceskostenveroordeling door het Uwv werd vastgesteld. Appellant, wiens werkgeefster op 9 november 2016 failliet werd verklaard, verzocht het Uwv om een faillissementsuitkering. Het Uwv weigerde dit, omdat de loonvordering van appellant werd overschaduwd door een schuld aan zijn werkgeefster. Na verschillende rechtsprocedures, waaronder een niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank, heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij recht had op een hogere proceskostenvergoeding dan het forfaitaire bedrag dat was toegekend. Hij stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat er een telefonische hoorzitting had plaatsgevonden, wat niet werd erkend door de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de rechtbank de proceskosten correct had vastgesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

18.3370 WW

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2018, 17/7384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.W. Krijger MB RB hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De werkgeefster van appellant is op 9 november 2016 failliet verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht hem in verband hiermee een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een voorschot op een faillissementsuitkering te verstrekken. De reden hiervoor was dat appellant weliswaar een loonvordering op zijn werkgeefster had, maar dat zijn werkgeefster op haar beurt een vordering op appellant had in verband met een lening. Het bedrag van de lening was hoger dan het bedrag van de loonvordering. Na schuldvergelijking zou daarom volgens het Uwv geen over te nemen bedrag resteren.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Die zaak is door de rechtbank geregistreerd onder nummer 17/1795.
1.4.
Hangende het beroep heeft het Uwv 2 maart 2017 een definitief besluit genomen over de faillissementsuitkering van appellant. Het Uwv heeft de loonvordering van appellant op werkgeefster berekend op € 17.340,40. Aangezien appellant bij werkgeefster een schuld had van € 127.161,88 resteerde volgens het Uwv na schuldvergelijking geen als faillissementsuitkering uit te betalen bedrag.
1.5.
Bij uitspraak van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank, in de zaak met nummer 17/1795, het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 30 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen de uitspraak van 2 augustus 2017 heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 12 september 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2017 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Deze zaak is door de rechtbank geregistreerd onder nummer 17/7384.
1.7.
Hangende het beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2018 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2017 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft besloten om geen schuldvergelijking toe te passen en alsnog het bedrag van de loonvordering van € 17.340,40 als faillissementsuitkering aan appellant uit te betalen.
1.8.
Bij brief van 24 januari 2018 heeft appellant het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 12 september 2017 ingetrokken en daarbij verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Appellant heeft daarbij ook vergoeding van de proceskosten in de zaak met nummer 17/1795 gevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-. Daarbij heeft de rechtbank 1 punt toegekend voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het beroepschrift en daarbij wegingsfactor 1 toegepast. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geldt dat de wegingsfactor ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) moet worden toegepast. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt alleen toegepast bij een zaak die naar juridische en/of feitelijke complexiteit afwijkt van het gemiddelde. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt de zaak van appellant naar juridische en/of feitelijke complexiteit niet af van het gemiddelde. Over de door appellant gevorderde vergoeding van de kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep in de zaak met nummer 17/1795 heeft de rechtbank overwogen dat zij in die zaak op 2 augustus 2017 uitspraak heeft gedaan. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit tot gevolg heeft dat de proceskosten in de zaak met nummer 17/1795 in de onderhavige procedure niet opnieuw aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in verband met herhaald onzorgvuldig handelen van het Uwv een hogere proceskostenvergoeding had moeten krijgen dan de forfaitaire vergoeding en dat daarbij ook de proceskosten in de zaak met nummer 17/1795 hadden moeten worden betrokken. Hij heeft in verband met dit laatste aspect verwezen naar de in beroep door hem aangevoerde gronden. Volgens appellant heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld door tijdens de beroepsprocedure over het voorschotbesluit een definitief besluit over de faillissementsuitkering te nemen. Het beroep van appellant in de zaak 17/1795 is niet‑ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant stelt dat hij hierdoor werd gedwongen om ook tegen het definitieve besluit over de faillissementsuitkering rechtsmiddelen aan te wenden. Appellant heeft verder aangevoerd dat het gewicht van de zaak als ‘zwaar’ moet worden aangemerkt, zodat wegingsfactor 1,5 moet worden toegepast in plaats van de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor 1. Ter onderbouwing hiervan heeft hij gewezen op de complexiteit van de zaak en het feit dat de zaak een grote impact op hem heeft gehad. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het aantal toegekende procespunten onjuist heeft vastgesteld. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen punt toegekend voor een telefonische hoorzitting die heeft plaatsgevonden op
21 augustus 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank de hoogte van de door het Uwv aan appellant te vergoeden proceskosten terecht heeft vastgesteld op € 1.002,- in bezwaar en beroep, bestaande uit € 501,- voor het opstellen van een bezwaarschrift en € 501,- voor het opstellen van een beroepschrift.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen deels een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 4.2 en 4.3 van de aangevallen uitspraak en samengevat in overweging 2 van deze uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt wordt gesteld op een vast bedrag. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Stb 2014, 411) vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Mede in het licht van deze toelichting worden er geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als bedoeld in het Bpb. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding.
4.4.
Voor de stelling van appellant dat op 21 augustus 2017 een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden, is geen steun te vinden in de gedingstukken. Uit de stukken blijkt wel dat op 21 augustus 2017 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde van appellant en een medewerker bezwaar van het Uwv. Op diezelfde datum heeft de gemachtigde van appellant een e-mailbericht gestuurd aan deze medewerker bezwaar van het Uwv met daarin de door het Uwv gevraagde informatie. De inhoud van dit e-mailbericht bevat geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat het telefoongesprek van
21 augustus 2017 moet worden aangemerkt als het verschijnen ter hoorzitting. Dit betekent dat de rechtbank voor de kosten in bezwaar terecht 1 punt heeft toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Sharifi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.