ECLI:NL:CRVB:2020:2211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
18/3876 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Wajong-uitkering op basis van AAW voor appellant geboren in 1976

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een aanvraag voor een Wajong-uitkering had ingediend. Appellant, geboren in 1976, had zijn aanvraag na 1 januari 2010 ingediend, maar de beoordeling van zijn aanspraken moest plaatsvinden op basis van de bepalingen van de AAW. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar. Appellant stelde dat hij op deze leeftijden meer beperkt was dan aangenomen, maar dit standpunt werd niet onderbouwd met voldoende bewijs uit de beschikbare stukken.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen medische onderbouwing had voor meer beperkingen dan vastgesteld. De verslavingsproblematiek van appellant, die al vanaf 1994 speelde, werd niet als zodanig relevant beschouwd voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op de relevante leeftijden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag om Wajong-uitkering terecht had afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van adequate onderbouwing van claims voor arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van aanvragers. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/3876 Wajong
Datum uitspraak: 17 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juli 2018, 18/37 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Apppellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1976, heeft met een door het Uwv op 3 februari 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundige onderzoek verricht. Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant op achttienjarige leeftijd tenminste het minimumloon (maatgevende) loon kon verdienen. Daardoor is er geen sprake van verlies aan verdiencapaciteit en wordt de wachttijd niet volgemaakt.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 3 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat de de beschikbare gedingstukken geen aanleiding hebben geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende- en achttiende jaar. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat sprake is van verslavingsproblematiek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldig is op appellant zijn achttiende verjaardag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen onderschreven en geconcludeerd dat er geen medische onderbouwing is om meer beperkingen aan te nemen op appellant zijn achttiende jaar. De aandoening die speelt op en rond het achttiende jaar levensjaar is appellant zijn verslaving. Hiermee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden. De PTTS is na 2002 ontstaan en kan om die reden niet van betekenis zijn voor de beoordeling op en rond appellant zijn achttiende jaar. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
2.1.2.
De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat hij op zeventien- en achttienjarige leeftijd meer beperkt was dan is aangenomen. Hij kreeg vanaf 1994 zorg vanwege zijn verslavingsproblematiek en onderging een ambulante behandeling gevolgd door een methadonprogramma. Deze ambulante behandeling bleek onvoldoende te zijn, wat resulteerde in een eerste klinische behandeling van twee maanden in 1999 in een intramuraal motivatiecentrum. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij vanaf zijn zestiende jaar zo ernstig verslaafd was, dat hij zijn school niet heeft kunnen afmaken en dat hij niet heeft kunnen werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op de informatie van verpleegkundig specialist [X] van [instelling 1] ([instelling 1]) van
30 mei 2017 en 5 april 2019 en sociaal psychiatrisch verpleegkundige [Y] van [instelling 2] van 5 maart 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Omdat appellant is geboren in 1976 dient, hoewel hij zijn aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of bij appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd sprake was van arbeidsongeschiktheid in het kader van de artikelen 5 en 6 van de AAW zoals deze destijds luidden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding hebben gegeven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende- en achttiende jaar. Het standpunt van appellant dat hij op zeventien- en achttienjarig leeftijd meer beperkt was dan is aangenomen, slaagt niet. De brief van [instelling 1] van 30 mei 2017 bevestigt dat appellant voor zijn verslavingsproblematiek vanaf 1994 onder behandeling is geweest. Maar deze brief noch de andere door appellant overgelegde stukken geven enig inzicht in de aard en ernst van het disfunctioneren van appellant en van zijn functionele mogelijkheden tijdens het van belang zijnde tijdvak. Voor het standpunt van appellant dat hij vanaf zijn zestiende jaar zo ernstig verslaafd was dat hij niet kon werken, is geen onderbouwing in de beschikbare stukken te vinden. Uit het voorgaande volgt, dat de beperkingen van appellant in de FML juist zijn vastgesteld en dat het Uwv de aanvraag om Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Graveland