ECLI:NL:CRVB:2020:2211
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van Wajong-uitkering op basis van AAW voor appellant geboren in 1976
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een aanvraag voor een Wajong-uitkering had ingediend. Appellant, geboren in 1976, had zijn aanvraag na 1 januari 2010 ingediend, maar de beoordeling van zijn aanspraken moest plaatsvinden op basis van de bepalingen van de AAW. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar. Appellant stelde dat hij op deze leeftijden meer beperkt was dan aangenomen, maar dit standpunt werd niet onderbouwd met voldoende bewijs uit de beschikbare stukken.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen medische onderbouwing had voor meer beperkingen dan vastgesteld. De verslavingsproblematiek van appellant, die al vanaf 1994 speelde, werd niet als zodanig relevant beschouwd voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op de relevante leeftijden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag om Wajong-uitkering terecht had afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van adequate onderbouwing van claims voor arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van aanvragers. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.