ECLI:NL:CRVB:2020:2197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
18/4362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 2010 met psychische klachten was uitgevallen, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 3 juli 2017. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, maar de Raad volgde deze redenering niet. De verzekeringsartsen hadden voldoende beperkingen vastgesteld en de geselecteerde functies waren in medisch opzicht geschikt voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen werd als voldoende gemotiveerd beschouwd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

18.4362 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 juni 2018, 18/103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Vermeulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als sales advisor voor 20,92 uur per week. Op 7 juni 2010 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 juni 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2014 appellante met ingang van 12 september 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 96,09% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 mei 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 3 juli 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd welke beperkingen voor de psychische klachten moeten worden aangenomen. Volgens de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op het door appellante overgelegde rapport van Altrecht. De rechtbank heeft meegewogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat de door Altrecht voorgestane behandeling past bij de beperkingen van appellante zoals deze in het primaire en bestreden besluit zijn aangenomen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is van een zo intensieve behandeling dat daardoor op zichzelf extra beperkingen moeten worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat op 3 juli 2017 sprake was van behandeling die leidt tot verminderde beschikbaarheid. De in het rapport van Altrecht van 30 mei 2018 (lees: 8 mei 2018) voorgestane behandeling moet nog plaatsvinden en kan volgens de rechtbank bij de beoordeling geen rol spelen. De rechtbank heeft in de door appellante overgelegde medische informatie geen aanknopingspunten gezien voor andere indicaties voor het aannemen van een urenbeperking. Uitgaande van een juiste medische beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor haar psychische en lichamelijke klachten. Appellante is van mening dat zij wegens haar fybromyalgie en stemmingsstoornis in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van Altrecht van 25 januari 2019 overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante acht zich door haar beperkingen niet in staat tot het uitoefenen van de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en ter onderbouwing van zijn standpunt rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Geoordeeld wordt dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en hiertoe de dossiergegevens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben in verband met de psychische klachten van appellante verschillende beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport 11 juni 2018 overtuigend heeft toegelicht dat de door Altrecht voorgestelde wijze van behandeling in lijn is met deze beperkingen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport inzichtelijk gemotiveerd dat omstreeks de datum in geding geen sprake was van een zo intensieve behandeling dat daardoor extra beperkingen moeten worden aangenomen. De in hoger beroep overgelegde brief van Altrecht bevat geen nieuwe gegevens over de psychische toestand van appellante op 3 juli 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie terecht geen aanleiding gezien voor aanvullende beperkingen.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben aangenomen voor haar lichamelijke klachten. De verzekeringsartsen waren bekend met de chronische pijnklachten van appellante welke passen bij fybromyalgie. De verzekeringsartsen hebben naar aanleiding van deze klachten diverse beperkingen aangenomen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Niet is gebleken dat met deze beperkingen de lichamelijke klachten van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Hierbij wordt in overweging genomen dat de ernst van haar pijnklachten zoals appellante deze schetst niet blijkt uit de stukken van de behandelend sector of uit het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding bestaat. De verzekeringsarts was bekend met de vermoeidheidsklachten van appellante en heeft daarmee in de FML voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 januari 2019 helder toegelicht dat de moeheid van appellante veelal in combinatie met de psychische problematiek wordt genoemd, maar geen eigenstandige urenbeperking rechtvaardigt. Ook de bevindingen van de verzekeringsartsen tijdens het medisch onderzoek, de door appellante genoemde dagactiviteiten en de behandeling, waarbij de inzet is gericht op bewegen en het opbouwen van kracht en conditie, geven geen aanknopingspunten voor een urenbeperking.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Anders dan dat zij vanwege haar beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, heeft appellante tegen dit oordeel van de rechtbank ook geen gronden aangevoerd.
5. Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier