ECLI:NL:CRVB:2020:2192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
18/6330 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ouderdomspensioen AOW en terugwerkende kracht

Op 16 september 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1951, had op 27 september 2016 een brief ontvangen van de Svb waarin hij werd gewezen op zijn recht op AOW. Hij diende op 9 februari 2018 een aanvraag in, maar was van mening dat hij recht had op AOW vanaf 15 november 2016. De Svb kende hem echter AOW toe met terugwerkende kracht tot 1 februari 2017, wat leidde tot een nabetaling van € 577,87 netto. Appellant was het niet eens met de ingangsdatum en stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn recht op AOW, wat hij als een bijzonder geval beschouwde.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde geen bijzonder geval opleverden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat onbekendheid met de wet in de regel geen bijzonder geval oplevert, tenzij deze onbekendheid verschoonbaar is. Appellant had ook op andere manieren informatie kunnen verkrijgen over zijn pensioengerechtigde leeftijd. De Raad concludeerde dat de Svb het ouderdomspensioen terecht niet met een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2017 had toegekend. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.6330 AOW

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 november 2018, 18/2365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich via een beeldverbinding (skype) laten vertegenwoordigen door mr. L. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1951 en heeft op [datum] 2016 de leeftijd bereikt waarop hij recht kreeg op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij brief van 27 september 2016 heeft de Svb appellant er (nogmaals) op gewezen dat hij een ouderdomspensioen op grond van de AOW kan aanvragen.
1.2.
Op 9 februari 2018 heeft appellant de Svb bericht dat hij via een andere instantie heeft vernomen dat hij al geruime tijd recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Hij stelt daarvan niet op de hoogte te zijn geweest, omdat hij ervan uit ging dat dit ouderdomspensioen pas op zijn 67e verjaardag in zou gaan. Hij vraagt de Svb hem hierover te infomeren. In reactie daarop heeft de Svb op 15 februari 2018 een aanvraagformulier aan appellant toegezonden. Dat formulier heeft appellant op 20 februari 2018 ingevuld en retour gezonden.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend met ingang van 15 februari 2017. In dit besluit is vermeld dat het ouderdomspensioen ingaat met een maximale terugwerkende kracht van één jaar gerekend vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag.
1.4.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij de door de Svb in 2016 gestuurde brieven met betrekking tot het doen van een aanvraag niet heeft ontvangen. Hij wijt dit aan de onbetrouwbare postbezorging. Hij heeft in 2017 geen inkomen gehad en wil het ouderdomspensioen ontvangen vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard, omdat ten onrechte is uitgegaan van een aanvraag op 15 februari 2018, terwijl dit 9 februari 2018 had moeten zijn. In verband met systeemtechnische redenen wordt de ingangsdatum vastgesteld op 1 februari 2017, wat leidt tot een nabetaling van € 577,87 netto. Het bezwaar tegen de mate van terugwerkende kracht wordt ongegrond verklaard. Er is volgens de Svb geen sprake van een bijzonder geval om een langere terugwerkende kracht dan één jaar toe te passen. Mogelijke problemen met de postbezorging zijn hiervoor niet voldoende. Appellant is zelf verantwoordelijk voor het doen van een tijdige aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - onder verwijzing naar
artikel 16, tweede lid, van de AOW en het daarop gebaseerde beleid van de Svb - geoordeeld dat de Svb de situatie van appellant terecht niet als een bijzonder geval heeft aangemerkt. Nu geen sprake is van een bijzonder geval wordt niet toegekomen aan de vraag of sprake is van financiële hardheid. Met de aanpassing van de ingangsdatum naar 1 februari 2017 is gekozen voor een praktische oplossing, die niet nadelig is voor appellant en daarom is toegestaan. Appellant heeft recht op een ouderdomspensioen op grond van de AOW vanaf
1 februari 2017 en daarmee ook op de nabetaling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn bezwaren alleen waren gericht tegen de mate van terugwerkende kracht van zijn ouderdomspensioen. Hij vindt dat hij recht heeft op ouderdomspensioen vanaf 15 november 2016. Hij heeft de aanvraag zo laat gedaan, omdat hij niet wist bij wie hij de aanvraag moest indienen en hij geen digitale middelen heeft om dit uit te zoeken. Zijn bezwaren waren niet gericht tegen de aanvankelijk door de Svb gehanteerde aanvraagdatum 15 februari 2018 vanaf welke datum de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen was gerekend. Als voor hem als aanvraagdatum 9 februari 2018 moet gelden dan is hij het principieel niet eens met de wijziging van de ingangsdatum van
15 februari 2017 naar 1 februari 2017. Appellant ziet dit als een vorm van diefstal van de samenleving.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant niet met verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 februari 2017 recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in
artikel 16, tweede lid, van de AOW.
4.2.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval maakt de Svb van de
bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen
eerst gebruik wanneer en voor zover sprake is van (financiële) hardheid.
4.3.
Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat de omstandigheden die appellant heeft genoemd als reden voor zijn late aanvraag, geen bijzonder geval opleveren. Volgens vaste rechtspraak levert onbekendheid met de wettelijke regelingen in de regel geen bijzonder geval op, tenzij deze onbekendheid verschoonbaar is. Volgens de beleidsregels van de Svb kan dit onder andere het geval zijn als er sprake is van onbekendheid met rechten welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen. Hoofdregel daarbij is echter dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval. Een uitzondering geldt, als blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellant niet gebleken. Het ontbreken van digitale middelen is ook niet een dergelijke omstandigheid, omdat appellant ook op andere wijze informatie over zijn pensioengerechtigde leeftijd had kunnen krijgen en ook uiteindelijk heeft gekregen.
4.4.
Nu geen sprake is van een bijzonder geval wordt niet meer toegekomen aan de vraag of er sprake was van financiële hardheid in de periode tussen 15 november 2016 en
1 februari 2017.
4.5.
Dit betekent dat de Svb het ouderdomspensioen van appellant terecht niet met een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2017 heeft toegekend. De Raad volgt appellant niet in zijn principiële bezwaren tegen de ingangsdatum 1 februari 2017 in plaats van
9 of 15 februari 2017. Ook ter zitting heeft de Svb afdoende uitgelegd waarom destijds bij verzoeken om herziening met terugwerkende kracht met een bepaalde aanvraagdatum om systeemtechnische redenen moest worden gekozen voor de eerste van de maand. Nu deze datum ten voordele is van appellant en bovendien ook valt in de periode waarover appellant met terugwerkende kracht zijn ouderdomspensioen wenste, ziet de Raad geen reden waarom het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E. Welling