In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich op 28 februari 2014 ziek meldde na een val in een bus. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellante werd onderzocht door een arts, werd vastgesteld dat zij met ingang van 26 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen voldoende onderbouwd waren.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten. Ze verwees naar een rapport van haar psychotherapeut, waarin werd gesteld dat zij naast PTSS ook een ernstige whiplash had. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de informatie van de psychotherapeut niet objectief en onderbouwd was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de rapporten van de artsen inzichtelijk en concludent waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.