ECLI:NL:CRVB:2020:2186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/5540 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die sinds 2008 met psychische klachten kampt, had een WGA-uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De uitkering was in 2011 beëindigd en appellante was in 2015 opnieuw beoordeeld, waarbij zij volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Echter, na een verzoek van haar werkgever om herbeoordeling in 2017, concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 15 mei 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde de WIA-uitkering per 19 maart 2018.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellante. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen zwaarder zijn dan door het Uwv aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die tot een ander oordeel zou leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5540 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 september 2018, 18/1888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij [BV] ( [BV] ) als receptioniste/telefoniste voor gemiddeld 40,15 uur per week. Op 19 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante heeft een aanpassingsstoornis, een eetstoornis (boulimia nervosa) en een persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%, omdat appellante geen benutbare mogelijkheden voor arbeid had. Met ingang van 17 juli 2011 is de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2015 heeft op verzoek van [BV] een herbeoordeling plaatsgevonden. Appellante is daarbij ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
1.2.
Op 30 januari 2017 heeft [BV] opnieuw verzocht om een herbeoordeling. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante op 12 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van deze FML geen voorbeelden van functies kunnen vinden welke appellante zou kunnen verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juni 2017 vastgesteld dat appellante nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en beslist dat haar WIA-uitkering niet wijzigt.
1.3.
[BV] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2017. Na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij brief van 18 januari 2018 een voornemen tot wijziging van het besluit van 29 juni 2017 kenbaar gemaakt, waarbij is vermeld dat appellante met ingang van 15 mei 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en haar WIA-uitkering twee maanden na het voorgenomen besluit zal worden beëindigd. Appellante heeft haar zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [BV] gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 mei 2017 vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 19 maart 2018 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 10 januari 2018 van een verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 12 januari 2018, een rapport van 16 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een reactie van 9 februari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de zienswijze van appellante ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit haar rapportage blijkt dat zij op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten, waaronder de diverse psychische klachten. De onderbouwing van de rapportages is volgens de rechtbank logisch en transparant. Bij de opstelling van de FML van 12 januari 2018 is met het geobjectiveerde deel van de klachten voldoende rekening gehouden. De rechtbank heeft benadrukt dat de datum in geding 19 maart 2018 is. Uit de door appellante in beroep overgelegde brief van psycholoog Van Assche blijkt dat appellante met een behandeltraject is gestart in juli 2018. Er is daarmee geen sprake van nieuwe medische informatie met betrekking tot de datum in geding en de rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt ten aanzien van de therapie bij [instelling] . Ter zitting heeft appellante desgevraagd niet kunnen aangeven wat de achtergrond is van deze therapie. De omstandigheid dat appellante, zoals zij ter zitting heeft gesteld, tussen eind 2015 en juli 2018 de focus heeft gelegd of heeft moeten leggen op de problematiek van haar dochter, kan niet tot een andere conclusie leiden. De rechtbank is daarom bij zijn beoordeling uitgegaan van de FML van 12 januari 2018.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, uitgaande van de FML van 12 januari 2018, geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend voor haar zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2018 waarin uitgebreid en inzichtelijk is gemotiveerd dat appellante, uitgaande van de medische beperkingen, de werkzaamheden kan verrichten die aan deze functies zijn verbonden. Op basis van de inkomsten die appellante hiermee kan verdienen heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,92% en is de WIA-uitkering terecht met ingang van 19 maart 2018 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij zwaarder is beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellante is haar medische toestand sinds 2015 niet verbeterd en is er onder meer nog steeds sprake van een depressie die leidt tot verdergaande beperkingen dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel leidt. In haar rapportage van 16 januari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat appellante, uitgaande van de FML van 12 januari 2018, medisch geschikt is de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken