ECLI:NL:CRVB:2020:2184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/5544 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verhoging Wajong-uitkering wegens onvoldoende hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt vanwege lichamelijke en psychische beperkingen, had verzocht om een verhoging van zijn uitkering in verband met hulpbehoevendheid. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant volgens de verzekeringsarts zelfstandig in zijn verzorgingsbehoefte kan voorzien en geen continue oppassing nodig heeft. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellant niet zodanig hulpbehoevend is dat hij recht heeft op een verhoging van zijn uitkering. De Raad heeft daarbij benadrukt dat de hulp die appellant ontvangt, zoals een maaltijdservice en ondersteuning van het buurtteam, niet valt onder de essentiële levensverrichtingen waarvoor een verhoging van de uitkering kan worden toegekend. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de hulpvraag van appellant in belangrijke mate wordt gedekt door andere voorzieningen, zoals het persoonsgebonden budget (pgb).

De uitspraak bevestigt dat de criteria voor het verhogen van de Wajong-uitkering strikt zijn en dat alleen in gevallen van daadwerkelijke hulpbehoevendheid, die verder gaat dan huishoudelijke taken, een verhoging kan worden overwogen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/5544 Wajong
Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 september 2018, 18/1517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, op 27 augustus 2020 plaatsgevonden via een beeld/belverbinding. Daaraan hebben deelgenomen mr. Van Erp en mr. G.J. Sjoer namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt in verband met lichamelijke en psychische beperkingen een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 17 augustus 2017 heeft appellant het Uwv verzocht om een verhoging van zijn uitkering in verband met hulpbehoevendheid. Appellant heeft hierbij vermeld dat hij twee uur per week hulp bij het huishouden heeft en zeven dagen per week gebruik maakt van een maaltijdservice. Verder heeft appellant een vragenlijst van het Uwv beantwoord.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellant zelfstandig is in de verzorgingsbehoefte in verband met essentiële algemene dagelijkse verrichtingen, dat hij hierbij geen handreikingen nodig heeft en ook dat geen continue oppassing nodig is. Bij besluit van 28 september 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2017 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv na voldoende onderzoek op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet zodanig hulpbehoevend is dat artikel 3:9 van de Wajong in verbinding met artikel 3 van de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel) aan de orde is. Niet alleen op grond van de door appellant ingevulde vragenlijst, maar ook op grond van wat bij de hoorzitting naar voren is gebracht en de in beroep overgelegde medische informatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerd dat bij appellant sprake is van een redelijke zelfredzaamheid en daginvulling. Appellant kan niet meer volledig zelfstandig zijn huishouden doen, maar voor essentiële dagelijkse verrichtingen zoals opstaan, aankleden en zelfverzorging heeft hij geen hulp nodig. Er is ook geen oppassingsbehoefte bij appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat gelet op de inhoud en vorm van de hulp die appellant geboden wordt, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregel. Hij krijg immers hulp bij het bereiden van warme maaltijden nu hij daartoe zelfstandig niet in staat is. Het voorzien in eten is een essentiële en dagelijks terugkerende levensverrichting. De administratieve hulp die appellant van het buurtteam ontvangt betekent dat er sprake is van een behoefte aan oppassing.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 3:9 van de Wajong bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd.
4.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van de grondslag indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregeld handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering niet verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien.
4.3.
Uit de toelichting bij de Beleidsregel volgt dat het bij de behoefte aan oppassing en verzorging niet gaat om huishoudelijke taken en vervoer, maar om essentiële en steeds terugkerende op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen, zoals wassen, aankleden en toiletgang.
4.4.
Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde gronden als die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Op het aanvraagformulier is vermeld, en tijdens de hoorzitting is door appellant bevestigd, dat hij niet rolstoelgebonden is, hij zelf uit bed kan komen, hij geen nachtelijke verzorging nodig heeft, hij zichzelf kan aan- en uitkleden, hij zelfredzaam is bij de hygiënische verzorging en hij niet afhankelijk is van verpleegkundige of verzorgende handelingen. In verband met een tremor aan zijn rechterhand kan appellant geen zware huishoudelijke taken verrichten, in verband waarmee hem een persoonsgebonden budget (pgb) is toegekend. Daarnaast maakt appellant gebruik van een maaltijdservice, omdat hij door zijn tremor geen warme maaltijden kan bereiden. In verband met zijn lichamelijke en psychische beperkingen ontvangt appellant tweewekelijks hulp van het buurtteam voor zijn administratie en postafhandeling. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier geen op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen betreft en dat evenmin sprake is van een situatie waarin oppassing noodzakelijk is. Daarnaast wordt in de hulpvraag van appellant reeds in belangrijke mate voorzien uit hoofde van het toegekende pgb, de maaltijdservice en het buurtteam, zodat het verzoek om verhoging - gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Beleidsregel - ook om die reden terecht is afgewezen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland