ECLI:NL:CRVB:2020:218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
18/3218 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschil over medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld na een hoofdoperatie, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat de appellant niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door het Uwv bevestigd, maar de appellant ging hiertegen in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de medische oordeelsvorming door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de juistheid van de aangenomen belastbaarheid in twijfel te trekken. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn medische situatie niet correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat hij ten onrechte werd geacht meer te kunnen verdienen dan voor zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de medische situatie van de appellant adequaat had beoordeeld en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties passend waren. De Raad bevestigde dat de incontinentieproblemen van de appellant in de beoordeling waren betrokken en dat er geen aanwijzingen waren dat deze problemen de werkomstandigheden negatief beïnvloedden. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

18.3218 ZW

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2018, 17/1354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.L.G.J. Eikelboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eikelboom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker voor 35,94 uur per week. Op 19 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld in verband met een hoofdoperatie. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 6 oktober 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog steeds zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 april 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML hierbij aangepast
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant nog steeds meer dan 65% kan verdienen van het maatmanloon, op basis van passende functies die naar aard en belasting overeenkomen met de reeds geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een zorgvuldige medische oordeelsvorming door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij geen aanleiding aanwezig is om de juistheid van de aangenomen belastbaarheid in twijfel te trekken. Het Uwv heeft het ziekengeld van appellant met juistheid beëindigd op grond van een verdienvermogen van meer dan 65% van het maatmanloon.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie niet juist is vertaald in de FML en dat van een te laag maatmaninkomen is uitgegaan. Hij acht het onnavolgbaar dat hij sinds zijn arbeidsongeschiktheid in staat wordt geacht zelfs meer te verdienen dan voor zijn arbeidsongeschiktheid. Met verwijzing naar rechtspraak over artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit stelt appellant dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden hem in dienst te nemen, gelet op het dragen van incontinentie-luiers en zijn frequente toiletbezoek. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt medische en arbeidskundige rapporten ingezonden die in 2019 in het kader van de indicatie banenafspraak over hem zijn opgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er is geen aanleiding te oordelen dat de medische situatie van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschat. De arts heeft bij de beoordeling de medische situatie – na operatieve ingrepen naar aanleiding van een hydrocephalus als gevolg van een laaggradig glioom ter plaatse van de hersenstam – met inachtneming van de informatie van de behandelend artsen uitvoerig beschreven en vervolgens inzichtelijk gemotiveerd de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen weergegeven. De door appellant vermelde aanhoudende loop- en mictieklachten en evenwichtsproblemen hebben geleid tot het aannemen van beperkingen voor werkzaamheden zonder verhoogd risico, het vereiste dat toiletbezoek op loopafstand mogelijk moet zijn, evenals het kortdurend kunnen onderbreken van het werk, en beperkingen op de aspecten buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen, traplopen, klimmen, zitten, staan, geknield en gehurkt actief zijn en gebogen en/of getordeerd actief zijn. In de voorhanden medische gegevens zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant meer beperkt is. Het over appellant in 2019 uitgebrachte medisch rapport betreft de situatie enkele jaren na datum in geding en is opgesteld in het kader van een ander beoordelingskader dan hier aan de orde is.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 20 februari 2017 zijn de voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties passend. Ten aanzien van de urine-incontinentieproblemen blijkt uit de arbeidskundige beoordeling dat de geselecteerde functies in een kantoorachtige omgeving worden verricht, het gebruikelijk is dat een toilet op loopafstand aanwezig is en onderbreking van het werk mogelijk is.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts afdoende toegelicht dat uit vergelijking van wat appellant laatstelijk in zijn arbeid als logistiek medewerker heeft verdiend met de uurlonen in de geselecteerde functies, het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Appellant heeft niet afdoende onderbouwd dat de arbeidsdeskundige bij de berekening van onjuiste gegevens is uitgegaan.
4.5.
Het beroep op artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit kan appellant niet baten. Het gaat in die bepaling om andere kenmerken dan waarmee bij de medische en arbeidskundige beoordeling rekening is gehouden. De incontinentie-problemen van appellant zijn uitdrukkelijk in de beoordeling betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten dat de daaruit voortvloeiende beperkingen anderszins problemen voor betrokkene of zijn werkomgeving
of -omstandigheden opleveren.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) F.E.M. Boon