In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld na een hoofdoperatie, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat de appellant niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door het Uwv bevestigd, maar de appellant ging hiertegen in beroep.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de medische oordeelsvorming door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de juistheid van de aangenomen belastbaarheid in twijfel te trekken. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn medische situatie niet correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat hij ten onrechte werd geacht meer te kunnen verdienen dan voor zijn arbeidsongeschiktheid.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de medische situatie van de appellant adequaat had beoordeeld en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties passend waren. De Raad bevestigde dat de incontinentieproblemen van de appellant in de beoordeling waren betrokken en dat er geen aanwijzingen waren dat deze problemen de werkomstandigheden negatief beïnvloedden. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.