In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2018. Op 19 februari 2020 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het geheel tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. Hierdoor heeft mr. D.W.M. van Erp, de advocaat van appellant, op 2 april 2020 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling voor het Uwv.
De Raad heeft in zijn overwegingen artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, dat bepaalt dat indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de indiener, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener in de kosten kan worden veroordeeld. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, omdat appellant redelijkerwijs kosten heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
De proceskosten zijn begroot op € 1.050,- voor de procedure in beroep en € 787,50 voor de procedure in hoger beroep, wat resulteert in een totaalbedrag van € 4.164,89 dat het Uwv aan appellant moet vergoeden. Daarnaast zijn er kosten voor rechtsbijstand en reiskosten in verband met de onderzoeken en zittingen die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door M. Schoneveld, met L.R. Scherpenzeel-Carlier als griffier.