ECLI:NL:CRVB:2020:2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/6272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering versus WGA-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 16 juni 2005 ziek meldde, heeft een WGA-uitkering ontvangen sinds 14 juni 2007. Hij verzocht om herbeoordeling van zijn uitkering, omdat hij meende recht te hebben op een IVA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat er een mogelijkheid van behandeling bestond en dat appellant niet als uitbehandeld kon worden beschouwd. Het Uwv heeft zijn WIA-uitkering niet gewijzigd, wat leidde tot het bestreden besluit van 15 september 2017. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid.

In hoger beroep voerde appellant aan dat uit informatie van zijn huisarts bleek dat er geen behandeling meer was voorzien en dat de prognose langdurig was. Het Uwv verzocht de Raad de eerdere uitspraak te bevestigen. De Raad oordeelde dat er geen geschil was over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant, maar dat de vraag was of deze arbeidsongeschiktheid duurzaam was. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts overtuigend had toegelicht dat er een mogelijkheid van behandeling bestond en dat er geen reden was om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Het hoger beroep werd verworpen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.6272 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 oktober 2018, 17/3662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.P. Lemmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur/projectcontroleur. Hij heeft zich op 16 juni 2005 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2007 vastgesteld dat appellant vanaf 14 juni 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om een herbeoordeling, omdat appellant van mening is dat hij recht heeft op een IVA-uitkering, heeft appellant op 12 januari 2017 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en informatie bij de huisarts opgevraagd. Vastgesteld is dat de grootste problematiek ligt op het psychisch vlak. Op basis van het spreekuur lijkt forse persoonlijkheidsproblematiek aanwezig, naast paniekaanvallen met agorafobie. De behandeling van deze problematiek hoort thuis bij de GGZ. De verzekeringsarts is van mening dat appellant niet als uitbehandeld is te beschouwen. De arbeidsdeskundige heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 100%. Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WIA‑uitkering niet wijzigt.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoeken zorgvuldig zijn. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is. Gewezen is op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die in bezwaar onderzoek heeft verricht naar de duurzaamheid van de beperkingen en in beroep heeft gereageerd op door appellant in beroep ingediende medische informatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de informatie van de huisarts van 17 januari 2017 blijkt dat er geen behandeling meer is voorzien en dat de prognose is “langdurig”.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 8 maart 2017, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA‑uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Op grond van vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkeringen en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het hoger beroep richt zich alleen op de duurzaamheid van de psychische klachten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep overtuigend heeft toegelicht dat er een mogelijkheid van behandeling bestaat. De brief van de huisarts waar appellant in hoger beroep op heeft gewezen, betreft informatie die door de verzekeringsarts is opgevraagd en waarin de door hem gestelde vragen worden beantwoord. Het standpunt van het Uwv dat uit deze brief niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, wordt onderschreven. Terecht heeft het Uwv gewezen op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2018 en 30 augustus 2018. In het laatste rapport is vermeld dat appellant ondanks meerdere onderzoeken en intakes bij verschillende behandelinstellingen nog steeds niet op zijn plek lijkt te zijn, waardoor adequate en aangepaste behandeling nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Inmiddels is appellant verwezen naar een instelling waar zorg wordt geboden die aangepast is aan het niveau van appellant. Er is geen reden om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellant volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken