ECLI:NL:CRVB:2020:2172
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering AOW-ouderdomspensioen wegens gebrek aan verzekeringsjaren in Nederland
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1953, een verzoek ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft aangegeven tussen 1979 en 1986 in Nederland te hebben gewoond en gewerkt in de landbouw. Echter, de Svb heeft op 15 augustus 2018 besloten om appellant niet in aanmerking te brengen voor een AOW-ouderdomspensioen, omdat niet is gebleken dat hij verzekerd is geweest voor de AOW. Dit besluit werd door de Svb bevestigd in een bestreden besluit op 21 december 2018, waartegen appellant in beroep ging.
De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 9 september 2019 het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Svb voldoende onderzoek had verricht en dat niet aannemelijk was geworden dat appellant gedurende tenminste één kalenderjaar in Nederland voor de AOW verzekerd was geweest. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe bewijsstukken overgelegd en herhaalde zijn eerdere stellingen over zijn verblijf en werk in Nederland.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de gegevens die appellant heeft verstrekt onvoldoende zijn om te concluderen dat hij aan de verzekeringsvereisten voor de AOW voldoet. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 september 2020.