ECLI:NL:CRVB:2020:2169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
19/1308 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om IOAW-uitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een IOAW-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. Appellant ontving sinds 27 mei 2012 een uitkering op grond van de IOAW, maar zijn uitkering werd per 8 maart 2017 ingetrokken omdat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte als pizza-koerier. Appellant heeft meerdere keren een nieuwe aanvraag ingediend, maar deze werden niet in behandeling genomen vanwege het niet volledig aanleveren van gevraagde gegevens.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 12 november 2017 tot en met 3 december 2017 meermaals is waargenomen bij de pizzeria, waar hij werkzaamheden verrichtte. Ondanks dat appellant verklaarde niet te hebben gewerkt, zijn de waarnemingen door zes sociaal rechercheurs gedaan en op ambtseed vastgelegd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op een IOAW-uitkering.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het college werd wel veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 1.589,- bedragen.

Uitspraak

19 1308 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 februari 2019, 18/1697 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Raad heeft het college een nader standpunt ingenomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Daarnaast had appellant inkomsten, onder meer uit oproepwerkzaamheden bij een pizzeria te [plaatsnaam] (pizzeria). Het college heeft de uitkering met ingang van 8 maart 2017 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden over de werkzaamheden bij de pizzeria. Daarna heeft appellant drie nieuwe aanvragen gedaan, die alle drie niet in behandeling zijn genomen in verband met het niet volledig inleveren van door het college gevraagde gegevens.
1.2.
Appellant heeft op 11 oktober 2017 opnieuw een uitkering op grond van de IOAW aangevraagd, met als gewenste ingangsdatum 1 april 2017. Op 23 november 2017 heeft appellant een schriftelijke verklaring ingediend waarin hij heeft verklaard dat hij in de periode van 29 oktober 2017 tot 23 november 2017 niet bij de pizzeria heeft gewerkt omdat hij niet is opgeroepen.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de inkomenssituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer in de periode van 12 november 2017 tot en met 3 december 2017 waarnemingen verricht bij de pizzeria. Daarbij is appellant in ieder geval op 12 november 2017, 19 november 2017, 24 november 2017, 26 november 2017, 30 november 2017, 1 december 2017, 2 december 2017 en 3 december 2017 waargenomen. Verder heeft de sociale recherche appellant op 4 december 2017 gehoord. Tijdens het gehoor heeft appellant onder meer verklaard dat hij in oktober 2017 voor het laatst is opgeroepen en heeft gewerkt voor de pizzeria en daarna niet meer. Ook na confrontatie met de waarnemingen bleef appellant volharden in deze verklaring. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2017.
1.4.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 13 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen en het aan appellant verstrekte voorschot ter hoogte van € 571,- terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Het verlenen van een IOAW-uitkering voorafgaand aan de datum van melding is niet mogelijk. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant tijdig een aanvraag in te dienen. Uit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 12 november 2017 tot en met 3 december 2017 acht maal is aangetroffen bij de pizzeria. Dat appellant na confrontatie met de waarnemingen bleef volharden dat hij niet had gewerkt bij de pizzeria en verklaarde dat de sociale recherche een andere medewerker voor hem moet hebben aangezien, doet aan de waarnemingen niet af. De waarnemingen zijn afzonderlijk gedaan door zes sociaal rechercheurs en het rapport van bevindingen is door de sociaal rechercheurs op ambtseed opgemaakt. Appellant heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet met objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt wat de omvang van zijn werkzaamheden was, waardoor zijn inkomenssituatie onduidelijk bleef. Het recht op een IOAW-uitkering kan dan ook niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen nog in geschil of appellant vanaf de datum van melding, 11 oktober 2017, recht heeft op een IOAW-uitkering. Tegen de afwijzing van de aanvraag voor zover die ziet op de periode voorafgaand aan de melding heeft appellant geen gronden aangevoerd. Gelet hierop loopt de in hoger beroep te beoordelen periode van 11 oktober 2017 tot en met 13 december 2017.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een IOAW-uitkering. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het uitkeringsverstrekkend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft de afwijzing van de IOAW-aanvraag gebaseerd op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 12 november 2017 tot en met 3 december 2017 werkend is aangetroffen in de pizzeria. In antwoord op de schriftelijke vraag van de Raad wat de juridische grondslag voor de afwijzing is, heeft het college bij brief van 20 februari 2020 het standpunt ingenomen dat uit het in 1.3 genoemde onderzoek is gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht die moeten worden beschouwd als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Daartoe is volgens het college onder meer van belang dat appellant buiten de door hem opgegeven tijden, maar binnen de openingstijden, op zijn werkplek in de pizzeria is aangetroffen. Waargenomen is dat appellant pizza’s deed bezorgen en met een zwarte warmhouddoos de pizzeria inliep en/of in de bezorgauto stapte. Appellant is tijdens het verhoor door de sociale recherche op 4 december 2017 in de gelegenheid gesteld om alsnog de daadwerkelijk gewerkte/aanwezige uren in de pizzeria aan te leveren. Appellant kon dit echter niet. Door bij het college onjuiste informatie te verschaffen over de omvang van de werkzaamheden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van zijn werkzaamheden in de te beoordelen periode was. Hierdoor kan het college niet vaststellen of appellant kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW.
4.4.
Gelet op 4.3. moet worden beoordeeld of appellant in de te beoordelen periode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW en recht had op een uitkering op grond van die wet.
4.5.
Voor de uitleg van het begrip werkloze werknemer dient nauwe aansluiting te worden gezocht bij de Werkloosheidswet. Gelet daarop zijn van belang de aard en de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en zijn feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Zie de uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2760.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden als bedoeld in 4.5 heeft verricht. Daartoe is van belang dat tijdens waarnemingen van de sociale recherche in de periode van 12 november 2017 tot en met 3 december 2017 appellant meermaals werkend in en bij de pizzeria is aangetroffen. Onder meer is waargenomen dat appellant een pizza bezorgde met de bezorgauto van de pizzeria op een adres in [plaatsnaam], dat appellant kwam aanrijden in deze bezorgauto, een zwarte warmhoudbox van de achterbank pakte en de pizzeria inging, dat appellant met een zwarte warmhoudbox uit de pizzeria kwam, deze op de achterbank van de bezorgauto plaatste en wegreed en dat appellant in de keuken stond van de pizzeria en daar bezig was met het rollen van etenswaren op een RVS-werktafel. Dergelijke werkzaamheden moeten worden gezien als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De waarnemingen zijn gedaan door zes verschillende sociaal rechercheurs die telkens zelf appellant hebben gezien. Van de waarnemingen is een rapport van bevindingen opgemaakt dat door de zes sociaal rechercheurs afzonderlijk is ondertekend. De door appellant in beroep bij de rechtbank ingebrachte verklaringen van de eigenaar en de administrateur van de pizzeria, dat appellant in november 2017 geen werkzaamheden heeft verricht in de pizzeria, kunnen aan de waarnemingen van de sociaal rechercheurs niet afdoen. Deze verklaringen zijn achteraf en op verzoek van appellant opgemaakt en enkel gebaseerd op de administratie van de pizzeria en niet op eigen waarnemingen.
4.7.
Over de omvang van de verrichte werkzaamheden heeft appellant geen informatie verschaft. Door bij het college geen melding te maken van de werkzaamheden en geen informatie te verschaffen over de omvang hiervan heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellant heeft ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de werkzaamheden in de te beoordelen periode was. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Hierdoor kan het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld.
4.8.
Gelet op 4.3 heeft het college de bij het bestreden besluit gegeven motivering niet gehandhaafd en in hoger beroep het bestreden besluit van een gewijzigde motivering voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek in de motivering te passeren, omdat, gelet op 4.4 tot en met 4.7, aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.8 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 14,- in beroep aan reiskosten, in totaal € 1.589,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.589,-
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) I.A. Siskina