ECLI:NL:CRVB:2020:2164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
19/1496 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als medewerker in de keuken en bediening werkte, meldde zich op 18 mei 2015 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. In oktober 2017 meldde zij zich opnieuw ziek, waarna het Uwv haar een Ziektewet (ZW) uitkering toekende. Na medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd appellante geschikt geacht voor verschillende functies, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 26 februari 2018. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was om de functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende was en dat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskosten af.

Uitspraak

19 1496 ZW

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2019, 18/3513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker keuken en bediening voor 25 uur per week toen zij zich op 18 mei 2015 ziek meldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 juli 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per 3 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van huishoudelijk medewerker gebouwen, productiemedewerker textiel, geen kleding, medewerker beddenreiniging, productiemedewerker industrie en medewerker tuinbouw te vervullen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van 25 september 2017 ongegrond verklaard en het ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 15 mei 2019 ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is bij de Raad geregistreerd onder 19/2767 WIA.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 oktober 2017 ziek gemeld met rug, linker bil en beenklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 20 november 2017 en 22 februari 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 26 februari 2018 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2018 de ZW-uitkering van appellante per 26 februari 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 mei 2018 uiteengezet dat appellante met haar beperkingen in ieder geval in staat geacht kan worden de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te verrichten. In zijn aanvullende rapport van 21 november 2018 heeft deze arts naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij in de in beroep ingediende gronden geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Nu appellante haar standpunt dat zij de functie van productiemedewerker industrie niet kan verrichten, omdat zij niet in staat is lang te zitten en veel te reiken, niet met medisch objectiveerbare gegevens heeft onderbouwd, kan zij daarin naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevolgd. De rechtbank heeft tot slot geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht met ingang van 26 februari 2018 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, te weten een van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat haar beperkingen, voortkomende uit een hernia, zijn onderschat en dat zij om die reden niet in staat is om de functie van productiemedewerker industrie te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden geheel onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier