In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep was ingesteld door mr. P. Hanenberg, advocaat van appellant, naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 7 december 2016. Op 12 juni 2019 heeft het Uwv besloten om de beslissing op bezwaar van 17 november 2015 en het primaire besluit van 11 juni 2015 in te trekken, en heeft het Uwv aangegeven de uitkering van appellant per 30 augustus 2015 te heropenen. Vervolgens heeft mr. Hanenberg op 4 februari 2020 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling voor het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wat aanleiding gaf om het hoger beroep in te trekken. De Raad heeft vervolgens de proceskosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep beoordeeld. De kosten zijn begroot op € 3.937,50, bestaande uit verschillende punten voor de verleende rechtsbijstand in de verschillende fasen van de procedure. De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, met L.R. Scherpenzeel-Carlier als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.