ECLI:NL:CRVB:2020:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
18/4727 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 1 maart 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat ze leed aan een whiplash associated disorder (WAD) en andere medische klachten, en dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van haar situatie.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten te onderbouwen met medische stukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit van het Uwv in stand werd gelaten. De Raad oordeelde dat de FML van 28 juni 2017, die de beperkingen van appellante vaststelde, juist was en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het proces.

Uitspraak

18.4727 ZW

Datum uitspraak: 11 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juli 2018, 17/3787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Overwater, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2019 heeft appellante de Raad laten weten dat
B.A.M. Veer-van den Broek namens haar optreedt als gemachtigde.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Veer-van den Broek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster klantenservice voor ongeveer 39 uur per week. Op 5 november 2015 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijn en misselijkheid na een auto-ongeval. Het dienstverband is op 23 januari 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 18 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,46% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 januari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2016 (lees 2017) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
7 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangescherpt en extra beperkingen opgenomen wat betreft het beroepsmatig autorijden en het werken met gevaarlijke machines met draaiende onderdelen vanwege medicatiegebruik. Voor de nekbelasting met hoofdpijnklachten en misselijkheid zijn beperkingen aangenomen voor wat betreft zware fysieke arbeid, waaronder trilbelasting, tillen/dragen, duwen/trekken, boven schouderhoogte actief zijn en het hoofd in bepaalde stand houden. Gezien de inslaapproblemen en chronische pijnklachten is appellante tevens verminderd energetisch belastbaar (niet meer dan 8 uur p/d en 40 uur p/w en niet ’s nachts werken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van
28 juni 2017 de functie met SBC-codes 515080 laten vervallen. Binnen de SBC-code 315132 is één functie komen te vervallen. Daarvoor in de plaats heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één andere functie binnen dezelfde SBC-code geselecteerd. Hij heeft vervolgens vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Met haar beperkingen is appellante in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), administratie medewerker (SBC-code 315133) en archiefmedewerker (SBC-code 315132) te vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering voor de aangenomen beperkingen. Met de aanvullende rapporten van 20 december 2017 en 19 januari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de oogproblematiek van appellante, is naar het oordeel van de rechtbank alsnog een dragende motivering gegeven. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 juni 2017 is de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Samengevat heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ze niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Het onderzoek van het Uwv is onzorgvuldig. Volgens appellante is sprake van een whiplash associated disorder (WAD). Met de klachten die uit deze diagnose voortvloeien is onvoldoende rekening gehouden, omdat de verzekeringsarts ten onrechte heeft gesteld dat de WAD is gepasseerd. Nu er bij haar voorts sprake is van een nekhernia en spondylose is sprake van WAD III. Voorts heeft appellante oogklachten. Volgens een neuropsycholoog van Bartimeus komen de klachten overeen met PTVS (Post Trauma Vision Syndroom). Aangetoond is dat er bij het scherpstellen van de ogen een vertraging is van 4 seconden. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat zij bij iedere beweging haar ogen weer moeten scherp stellen en daardoor veelal de gehele dag wazig ziet. Ze is dan ook niet in staat om te kunnen lezen. Voor de hoofdpijnklachten krijgt appellante injecties in haar nek. Daardoor is er een inkapseling probleem ontstaan waardoor behandeling met injecties wellicht op korte termijn niet meer mogelijk is. Appellante is verder nog van oordeel dat het Uwv tegen haar eigen protocollen is ingegaan. In dit verband heeft appellante, ter zitting, naar voren gebracht dat het rapport van de verzekeringsarts ten onrechte niet met haar is besproken. Volgens appellante staan er een aantal onjuistheden in. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante nog nadere medische stukken overgelegd. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), heeft appellante ter zitting verzocht om het inschakelen van een deskundige. Appellante beschikt niet over de financiële middelen om zelf een neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2017 en 22 juli 2020 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in hoger beroep ingediende stukken beoordeeld en geconcludeerd dat de informatie geen nieuwe gezichtspunten geeft voor wat betreft de (medische) situatie van appellante rond de datum in geding en geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Partijen zijn met name verdeeld over de vraag of de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld in de FML van 28 juni 2017.
4.3.
Wat appellante daarover in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit het arrest Korošec volgt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedures diverse medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
23 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:157) brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene (mede vanwege het ontbreken aan financiële middelen) niet zelf een contra-expertise is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen door een neuropsycholoog kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.6.
In de rapporten van 6 maart 2020 en 22 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde medische gegevens, waarvan een deel al bekend was bij het Uwv en is betrokken bij de heroverweging, geen nieuwe medische feiten of bevindingen bevatten over de medische situatie van appellante op de datum in geding, te weten 1 maart 2017. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het informatie betreft van behandelaren waar appellante ruim na de datum in geding haar klachten presenteert en daarom geen aanleiding geeft voor wijziging van het ingenomen standpunt. Er bestaat geen aanleiding om aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.7.
Voor de stelling van appellante dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, is in de gedingstukken geen onderbouwing te vinden. Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat de diagnose WAD III niet door de behandelend sector is vastgesteld. In dit verband wordt opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging is uitgegaan van het gegeven dat bij appellante sprake is van een status na whiplash injury en op grond daarvan verdergaande beperkingen heeft aangenomen in de FML van 28 juni 2017. Wat betreft de oogklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
19 januari 2018 zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een afwijkende visus en dat bij het vaststellen van de FML reeds rekening is gehouden met de gevolgen van het vertraagd instellen van de ogen. Dat appellante niet in staat is om te lezen blijkt niet uit de door haar in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van de oogarts. Wat betreft de door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte klachten als gevolg van een nekhernia en het inkapselprobleem in de nek door injecties, wordt overwogen dat deze klachten na de datum in geding zijn ontstaan. Een MRI-scan van 5 november 2016 liet geen afwijkingen in de nek zien. Met een mogelijke verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige EZWb geen rekening worden gehouden.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML van
7 augustus 2017 weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Spaargaren