ECLI:NL:CRVB:2020:2138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 56,77% in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die als woonbegeleidster werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een medische beoordeling door het Uwv werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 56,52% werd vastgesteld. Na bezwaar van appellante werd deze mate verhoogd naar 56,77%.
De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank onvoldoende op haar gronden was ingegaan en dat er een deskundige benoemd moest worden. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank op alle gronden was ingegaan en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende hadden gemotiveerd. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar beperkingen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 september 2020.