ECLI:NL:CRVB:2020:2137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
17/4108 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een stichting tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen IVA-uitkering toe te kennen aan een werkneemster. De werkneemster, die als telefoniste/receptioniste werkte, had zich op 13 januari 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had op 12 januari 2016 vastgesteld dat de werkneemster recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam werd geacht. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de stichting tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 september 2020 behandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. De Raad oordeelt dat er op de datum in geding, 11 januari 2016, nog behandelmogelijkheden waren die de belastbaarheid van de werkneemster konden verbeteren. De verzekeringsarts had in zijn rapporten aangegeven dat er nog onbenutte behandelmogelijkheden waren en dat een intensieve behandeling op termijn verbetering kon opleveren.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de stichting niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan door E.J.J.M. Weyers, met G.S.M. van Duinkerken als griffier.

Uitspraak

17.4108 WIA

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2017, 16/4030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Namens appellante is verschenen mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met de behandelaars van werkneemster. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als
telefoniste/receptioniste voor 23 uur per week. Op 13 januari 2014 heeft werkneemster zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster met
ingang van 11 januari 2016 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van werkneemster voor het verrichten van arbeid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 december 2015. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat voor werkneemster geen functies kunnen worden geselecteerd die voldoen aan de marginale mogelijkheden van werkneemster.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 12 januari 2016 bezwaar gemaakt en zich daarbij
onder meer op het standpunt gesteld dat werkneemster met ingang van de datum in geding recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2016. Volgens deze arts heeft werkneemster vanwege haar psychische klachten meerdere, niet intensieve behandelingen ondergaan en waren de klachten van werkneemster ten tijde van het onderzoek weer toegenomen door ernstige ziekte in haar gezin. De behandeling bestond uit ondersteunende, structurerende, activerende gesprekken in een lage frequentie naast het gebruik van medicatie. De gesprekken stonden op een laag pitje. Onder verwijzing naar het stappenplan uit het beoordelingskader voor duurzaamheid van de beperkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep met adequate intensieve behandeling op langere termijn de verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed, zodat de arbeidsbeperkingen van werkneemster niet als duurzaam kunnen worden ingeschat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een concrete en toereikende onderbouwing heeft gegeven dat er op 11 januari 2016 een aantal reële behandelmogelijkheden voor werkneemster open stonden en dat na behandeling een verbetering van de belastbaarheid van werkneemster op langere termijn is te verwachten. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat uit de brief van de behandelaars van Essens GGZ van 1 juli 2016 volgt dat er geen behandelmogelijkheden meer zijn. Werkneemster heeft de voorgestelde – intensieve - behandeling nog niet gevolgd, zodat niet gezegd kan worden dat de behandelmogelijkheden al zijn benut. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de beoordeling van de prognose van de functionele mogelijkheden van werkneemster door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de zich in het dossier bevindende medische stukken, herhaald dat de voor werkneemster op de datum in geding vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt en werkneemster om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2016 en 28 september 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of werkneemster per 11 januari 2016 niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of op de datum in geding nog sprake was van behandelmogelijkheden die de belastbaarheid van werkneemster zouden kunnen verbeteren.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het Uwv hanteert een beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader), bedoeld als interne instructie voor verzekeringsartsen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Volgens de onder 4.3 bedoelde vaste rechtspraak sluit dit beoordelingskader nauw aan bij de in de memorie van toelichting bij artikel 4 van de Wet WIA beschreven procedure en is dat kader niet in strijd met een juiste uitleg van dat artikel. Volgens het beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering niet of nauwelijks is te verwachten. Onder stap 2 van het beoordelingskader is opgenomen:
“Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.”
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 11 januari 2016 niet duurzaam was, wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 juli 2016 en 28 september 2016 toegelicht dat de behandeling van werkneemster conform de behandelrichtlijnen op termijn geïntensiveerd dient te worden waarbij er nog onbenutte behandelmogelijkheden zijn. Adequate behandeling van werkneemster bestaat uit intensieve cognitieve gedragstherapie/interpersoonlijke psychotherapie. Verder acht hij systeemtherapie van belang, evenals uitbreiding van de coping vaardigheden van werkneemster. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij behandelend psycholoog drs. A. Eski en behandelend psychiater P.J.M. van Loon nadere informatie ingewonnen over de op 11 januari 2016 bestaande behandelmogelijkheden. Uit de ontvangen informatie komt naar voren dat de diagnosestelling is gewijzigd, de behandeling van de werkneemster is geïntensiveerd en dat haar medische situatie verbeterd is. Mede gelet hierop kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor onjuist gehouden worden.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet concreet heeft aangegeven wat de behandelresultaten zouden kunnen betekenen voor de functionele mogelijkheden van werkneemster. In zijn rapport van 28 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteengezet dat aannemelijk is dat intensieve behandeling bij werkneemster kan leiden tot een afname van beperkingen in een aantal rubrieken van de FML, met name de items ‘inzicht in eigen kunnen’ (rubriek persoonlijk functioneren), ‘conflicthantering’ en ‘uiten van eigen gevoelens’ (rubriek sociaal functioneren) en de werktijden, die tot nu toe als zeer beperkt zijn aangenomen (twee uur per dag/tien uur per week).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) G.S.M. van Duinkerken