ECLI:NL:CRVB:2020:2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/3398 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hillhorst-Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 12 juni 2016 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten na een zwangerschap, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 4 september 2017, na een beoordeling door een verzekeringsarts die appellante belastbaar achtte met inachtneming van bepaalde beperkingen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten niet goed waren beoordeeld en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts.

De Raad bevestigde dat de subjectieve beleving van appellante niet doorslaggevend was en dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de geobjectiveerde klachten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3398 ZW

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018, 18/403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 5 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 12 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten, ontstaan na zwangerschap/bevalling. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 13 april 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te doen, maar wel de functies van machinebediende kunststofverwerkende industrie (Sbc-code 271092), wikkelaar (Sbc-code 267050) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (Sbc-code 271093) kan verrichten. Berekend is dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellante per 4 september 2017 beëindigd. In het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML aan te vullen met een beperking op samenwerken (item 2.9.1). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat één van de functies binnen de Sbc-code 267050 niet langer voor appellante geschikt is. Omdat er binnen die Sbc‑code nog voldoende functies resteren, wijzigt dit niets aan de schatting. Het Uwv heeft daarop het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2017 bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting achterwege is gebleven betekent volgens de rechtbank niet dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. In verband met de posttraumatische klachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Aan de slaapproblemen en rug- en bekkenklachten zijn beperkingen verbonden. De rechtbank heeft van belang geacht dat appellante in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die haar stelling, dat haar beperkingen zijn onderschat, onderbouwen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien te oordelen dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Zij heeft klachten aan het bekken, waardoor zij tevens vermoeid is. Daarnaast hebben de lichamelijke klachten invloed op de psychische gesteldheid van appellante. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar huisarts en informatie van de orthopedisch chirurg ingebracht. Omdat de beperkingen zijn onderschat is appellante niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft – onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep –bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft dit op overtuigende wijze gemotiveerd. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
De door appellante ingebrachte verklaring van haar huisarts van 1 juni 2018 en de
informatie van de orthopedisch chirurg van 16 augustus 2018 en 7 september 2018 leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie besproken in zijn rapporten van respectievelijk 12 oktober 2018 en 11 juli 2019 en overtuigend gemotiveerd dat de informatie geen aanleiding vormt om voor appellante op de voor dit geding relevante datum meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in deze conclusie gevolgd.
4.4.
Gelet op de toelichting die appellante ter zitting heeft gegeven wordt overwogen dat door het Uwv niet wordt ontkend dat zij klachten ervaart en beperkingen heeft. Hoewel de Raad begrijpt dat voor appellante zelf wat zij voelt en ervaart voorop staat, gaat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zoals hier aan de orde om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De subjectieve beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Met de geobjectiveerde klachten van appellante is door het Uwv voldoende rekening gehouden in de FML.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hillhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevallier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier