ECLI:NL:CRVB:2020:2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/2913 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante, die onder bewind was gesteld. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering over een periode waarin deze kosten al waren opgekomen. De aanvraag was ingediend na de deadline, en het college van burgemeester en wethouders van Oss had deze afgewezen op basis van de te late indiening. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die haar aanvraag rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren onderbouwd. De Raad bevestigde dat het tijdig indienen van aanvragen een verantwoordelijkheid is van de bewindvoerder, en dat appellante niet kon worden vrijgesteld van de gevolgen van de vertraging in de indiening van haar aanvraag. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum van de aanvraag. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

18/2913 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018, 17/2929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 28 juli 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant appellante onder bewind gesteld.
1.2.
Op 18 januari 2017 heeft appellante zich gemeld om bijzondere bijstand aan te vragen voor de maandelijkse kosten van bewindvoering over de periode van 28 juli 2016 tot
23 augustus 2016, de kosten van de intake voor bewindvoering en de kosten van griffierechten. Op 20 april 2017 heeft zij haar aanvraag ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante een factuur van haar bewindvoerder, de beschikking van de kantonrechter en een overzicht van haar inkomsten van DUO overgelegd. Tevens heeft appellante een eerste aanmaning overgelegd van de griffier van de rechtbank Oost-Brabant voor de nota griffierecht van € 79,-.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2017 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij deze te laat heeft ingediend.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend, omdat de kosten zijn opgekomen voordat de aanvraag is ingediend. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot het toekennen van bijzondere bijstand voor de opgevoerde kosten voorafgaand aan de datum van de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikel 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag is ingediend. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 4.2 bedoeld.
4.4.
Van zodanige omstandigheden is in dit geval geen sprake. De beroepsgrond dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt dat de aanvraag niet eerder is ingediend, omdat zij niet in staat is zelf haar administratie en financiën te beheren en in dat opzicht afhankelijk is van haar bewindvoerder, slaagt niet. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het de taak van de bewindvoerder om de vermogensrechtelijke belangen van een onder zijn bewind gestelde persoon zo goed mogelijk te behartigen. Het tijdig indienen van de daarvoor benodigde aanvragen maakt hier onderdeel van uit. De omstandigheid dat de bewindvoerder om haar moverende redenen heeft gewacht met het indienen van de aanvraag en de aanvraag eerst bij een andere gemeente heeft ingediend, moet voor rekening van de bewindvoerder en daarmee ook voor rekening en risico van appellante worden gelaten (ECLI:NL:CRVB:2016:3732). Dat volgens appellante het aanleveren van gegevens enige vertraging heeft opgelopen door haar verhuizing en de wisseling van haar begeleider, doet hier niet aan af. Appellante heeft immers niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd waarom zij de aanvraag pas meer dan een half jaar nadat de kosten waren opgekomen, heeft ingediend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen