ECLI:NL:CRVB:2020:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
19/1253 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekkingsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam ongegrond heeft verklaard. Het college had de bijstandsverlening van appellante beëindigd en teruggevorderd wegens niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit. De rechtbank oordeelde dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. Appellante had geen bewijs geleverd van haar stelling dat zij tijdig bezwaar had ingediend.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellante geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 september 2020.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2019, ROT 18/4263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appelante ontving sinds 1 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder, in aanvulling op inkomsten uit arbeid in loondienst.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) en van 1 juli 2015 tot en met
31 mei 2017 ingetrokken. Naar aanleiding van het intrekkingsbesluit heeft het college bij besluit van 31 juli 2017 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 mei 2017 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 23.362,65. Bij brief van 24 augustus 2017 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 1 en besluit 2.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Doordat de intrekking van de uitkering in rechte vast is komen te staan, is het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de bijstand terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Het college heeft het bezwaarschrift niet ontvangen en appellante heeft geen bewijs overgelegd van haar telefoongesprekken met het college hierover. De rechtbank heeft overwogen dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is. Het beroep van appellante op de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:390 heeft de rechtbank verworpen. Anders dan in die uitspraak, waarin de betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt door mogelijke verwarring, veroorzaakt door verweerders besluitvorming, heeft appellante zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld wel (tijdig) bezwaar te hebben gemaakt tegen besluit 1, waardoor die uitspraak in het geval van appellante niet van toepassing is. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht bij besluit 2 een bedrag van € 23.362,65 van appellante heeft teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat zij binnen de termijn een bezwaarschrift heeft ingediend tegen besluit 1. Zij voert aan dat zij hierover meerdere malen telefonisch contact heeft opgenomen met het college om te informeren naar de stand van zaken. Tevens heeft appellante, evenals in beroep, betwist dat zij de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen