ECLI:NL:CRVB:2020:2083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
19/2129 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en de toekenning van een ZW-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld, had verzocht om een ZW-uitkering, maar het Uwv had dit geweigerd op basis van de conclusie dat zij geschikt was voor de eerder geselecteerde functies. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het rapport van A-REA onvoldoende aanknopingspunten bood om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat de medische informatie die door A-REA was verstrekt niet voldoende was om de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 2129 ZW

Datum uitspraak: 3 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2019, 18/4129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als testleider voor ongeveer 36 uur per week. Op 4 juli 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Het Uwv heeft geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 augustus 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich per 2 februari 2018, binnen vier weken na beëindiging van haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op 22 maart 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante per 2 februari 2018 geschikt geacht voor de eerder bij de WIA‑beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2018 geweigerd aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen per 2 februari 2018 (datum in geding). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de aanwezige medische informatie kan niet worden afgeleid dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De PTSS-klachten en de verwijzing naar Empathon waren bekend en zijn in de beoordeling betrokken. In de brief van Stroomopwaarts van 17 januari 2019 en het rapport van A-REA van 20 september 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om anders te oordelen. Het onderzoek door A-REA heeft ruim na de datum in geding plaatsgevonden. Bovendien is de medische informatie waarop de psycholoog, arts en arbeidsdeskundige van A-REA hun conclusies hebben gebaseerd niet overgelegd. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar beperkingen op 2 februari 2018 niet in staat was om te werken. Zij is van mening dat haar PTSS-klachten onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde brief van Stroomopwaarts en het rapport van A-REA. Dat het onderzoek door A-REA na de datum in geding heeft plaatsgevonden, betekent volgens haar niet dat daaraan geen betekenis moet worden gehecht. De psychische klachten zijn immers ruim voor de datum in geding ontstaan.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In het rapport van 14 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat een medische onderbouwing van de door A-REA vastgestelde arbeidsbeperkingen ontbreekt. Uit het rapport van A-REA blijkt niet welke medische informatie de psycholoog en arts in hun beoordeling hebben betrokken, waaruit hun onderzoek heeft bestaan en wat hun bevindingen bij dat onderzoek waren. Het bijbehorende medisch dossier heeft appellante niet overgelegd. Het rapport van A-REA geeft daarom onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (verzekerings)artsen van het Uwv dat appellante, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten, op de datum in geding geschikt was voor de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Hetzelfde geldt voor de brief van Stroomopwaarts, waarin is besloten om appellante gedurende de periode van 20 september 2018 tot 20 september 2019 vrij te stellen van de arbeids- en re-integratieverplichtingen in het kader van de Participatiewet. Deze beslissing is immers gebaseerd op het onderzoek door A-REA. Er is geen aanleiding om aan deze naar behoren gemotiveerde bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep behoeft te twijfelen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren