ECLI:NL:CRVB:2020:2079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
19/3850 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die lijdt aan juveniele myoclonische epilepsie, had zich ziekgemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 31 augustus 2018, omdat zij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen te licht waren ingeschat.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en beschikte over relevante medische informatie van behandelend neurologen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellante had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat zij ADL-afhankelijk was en dat haar klachten ernstig genoeg waren om haar arbeidsgeschiktheid in twijfel te trekken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om een deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

19.3850 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juli 2019, 19/1100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden op 12 augustus 2020, via een beeldverbinding (skype). Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft sedert haar dertiende juveniele myoclonische epilepsie. Zij heeft laatstelijk van 7 december 2015 tot 30 november 2016 gewerkt als schoonmaakster voor
30 uur per week. Op 13 februari 2017 heeft zij zich ziekgemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten, bestaande uit progressieve epileptische klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 24 mei 2017 tot 18 september 2017 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Op 18 september 2017, aansluitend aan de Wazo-periode, heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met rugklachten en epileptische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van die datum opnieuw een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 15 augustus 2018 heeft appellante in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling en een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
15 augustus 2018 niet langer arbeidsongeschikt is als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling en niet meer ongeschikt is om de maatgevende arbeid van schoonmaakster te verrichten. Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het Uwv het ziekengeld van appellante met ingang van 31 augustus 2018 beëindigd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
25 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante psychisch onderzocht en heeft medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en lichamelijk onderzoek verricht. De rechtbank heeft het niet onzorgvuldig geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar geen aanvullende informatie bij de neuroloog heeft opgevraagd omdat er, op een telefonisch consult in het najaar van 2018 na, geen recente consulten zijn geweest en er derhalve geen sprake was van een (actieve) behandeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd waarom appellante haar eigen werk kan verrichten. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar epileptische klachten en rugklachten dusdanig ernstig waren dat zij hieruit ernstiger beperkt was. Naar aanleiding van het beroep van appellante op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante beperkingen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt en dat er verder geen aanwijzingen zijn dat medische informatie ontbreekt. De beschikbare medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat de uit haar medische aandoeningen voortvloeiende beperkingen te licht zijn ingeschat en dat zij ten onrechte arbeidsgeschikt is geacht door het Uwv. Appellante heeft aangevoerd veel last te ervaren van de juveniele myoclonische epilepsie en van de bijwerkingen van het medicijngebruik levetiracetam. Verder heeft zij last van eye closure sensitivity. Appellante betwist dat zij ADL-zelfstandig is en benutbare mogelijkheden heeft. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij hulp nodig heeft met aan- en uitkleden, douchen en wassen. Appellante heeft naar voren gebracht over onvoldoende financiële middelen te beschikken om een deskundige in te schakelen en verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
31 augustus 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij weer in staat moet worden geacht met haar medische beperkingen de werkzaamheden van schoonmaakster te verrichten.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Appellante is lichamelijk en psychisch onderzocht, de verschillende klachten zijn in ogenschouw genomen en de (verzekerings)artsen beschikten over medische informatie van de behandelend neurologen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft haar standpunt dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om zelf een deskundige in te schakelen niet met stukken onderbouwd. Verder zijn er geen aanwijzingen dat er medische informatie ontbreekt. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar standpunt dat zij voortdurend last heeft van de juveniele myoclonische epilepsie en dat zij ADL-afhankelijk is. De (verzekerings)artsen van het Uwv beschikten voor hun beoordelingen over informatie van neuroloog K.F. de Laat uit 2017 en over informatie van neuroloog M.J. Jongsma van 16 april 2018, waarin de bevindingen zijn beschreven van polikliniekbezoeken op 27 november 2017 en 22 maart 2018. De bevindingen van deze artsen dat er sprake is van frequente schokjes wanneer appellante moe is en na slaapdeprivatie, en dat zich geen grote aanvallen meer hebben voorgedaan, is overgenomen door de (verzekerings)artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat voor zover er tijdens de werkzaamheden spiertrekkingen zouden optreden dat voor de schoonmaakwerkzaamheden geen gevolg heeft, omdat daarin geen sprake is van fijnmotorische taken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder meegewogen dat appellante parttime werkte en dat appellante dit werk met een vergelijkbaar beeld tot eind 2016 heeft kunnen verrichten. Ook het medicatiegebruik en eye closure sensitivity zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ten aanzien van de lage rugklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na lichamelijk onderzoek vastgesteld dat er geen sprake is van afwijkingen of bewegingsbeperkingen. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten, zodat er geen aanleiding is voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven