ECLI:NL:CRVB:2020:2076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
19/1949 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de vaststelling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die in het verleden als budgetconsulente heeft gewerkt, had zich in 2010 ziekgemeld en had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv had in 2012 al vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, en na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2017, concludeerde het Uwv dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen bij appellante, en dat zij daarom geen recht had op een WIA-uitkering met ingang van 27 oktober 2017. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de informatie van de gz-psycholoog niet voldoende was om aan te tonen dat appellante op de datum in geding meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af, waarbij ook geen veroordeling in proceskosten werd uitgesproken.

Uitspraak

19 1949 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 maart 2019, 18/3661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden gewerkt als budgetconsulente. In 2010 heeft zij zich ziekgemeld. Zij had op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 24 september 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 november 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 juni 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Eind oktober 2017 heeft appellante gemeld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2017 geweigerd aan appellante met ingang van 27 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar beperkingen hetzelfde zijn als bij einde wachttijd op 15 november 2012.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 mei 2018 heeft toegelicht, mocht zij in beginsel op haar eigen oordeel afgegaan. Het inwinnen van informatie bij de behandeld sector is alleen dan noodzakelijk als een behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden of als betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Daarvan was in dit geval geen sprake. Appellante heeft een aantal aandoeningen die al langer bekend zijn en waarvoor behandeling op dit moment meer uit controleren bestaat. Ze worden door de huisarts dan ook in de voorgeschiedenis geplaatst. Er is dus geen sprake van een nieuw ingezette behandeling die een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden.
2.2.
Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van gz-psycholoog C. Qualm van
2 januari 2019 heeft appellante gesteld dat hieruit volgt dat bij appellante een angststoornis en een eetstoornis zijn gediagnosticeerd, waarvoor appellante wordt behandeld. Volgens appellante leidt dit tot de conclusie dat wel sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na einde wachttijd. De rechtbank heeft appellante ook hierin niet gevolgd, nu niet is gebleken dat dit kan worden herleid tot de datum in geding, zijnde 27 oktober 2017, en ten aanzien van de psychische klachten is betrokken dat sprake was van emotionele kwetsbaarheid, waarvoor appellante door haar huisarts was doorverwezen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien conclusies te verbinden aan de overgelegde informatie van de psycholoog. Dat de klachten ook al ten tijde van de datum in geding bestonden, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, leidt – bij gebreke van een nadere onderbouwing – niet tot een ander oordeel.
2.3.
Over de ondersteuning die appellante krijgt heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 mei 2018 heeft vermeld dat eiseres in het dagelijks leven wordt ondersteund en in het rapport van 28 augustus 2018 heeft toegelicht dat weliswaar anders dan in 2012 appellante nu op verscheidende vlakken wordt ondersteund, maar dit niet inhoudt dat sprake is van toegenomen beperkingen voor arbeid als bedoeld in de Wet WIA. Maatschappelijk werk is bedoeld voor ondersteuning bij psychosociale problemen, hetgeen buiten de WIA-beoordeling valt. De beoordeling door de gemeente ten aanzien van huishoudelijke hulp en vervoer op maat geeft geen aanleiding de vastgestelde medische beperkingen in twijfel te trekken, nu dit ziet op een andere beoordeling dan geschiktheidsbeoordelingen in het kader van de geschiktheid voor werk. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en ook niet volledig. Volgens haar had informatie moeten worden opgevraagd bij het Maasstad Ziekenhuis en het Erasmus MC en had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogen volstaan met het bijwonen van de hoorzitting, maar appellante moeten uitnodigen voor het spreekuur. De rechtbank heeft volgens appellante de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte gevolgd in het standpunt dat de diagnose van PsyQ niet te herleiden is tot de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft erop gewezen dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie hetzelfde is als wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij heeft geen nieuwe informatie overgelegd. Het Uwv heeft de overwegingen van de rechtbank over de informatie van gz-psycholoog Qualm onderschreven en daar nog aan toegevoegd dat bij de opstelling van de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2013 al rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellante. Daarvoor zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat de informatie van gz-psycholoog Qualm van 2 januari 2019 wel (mede) ziet op de datum in geding, daaruit niet volgt dat appellant op de datum in geding meer beperkingen had dan ten tijde van de beoordeling bij einde wachttijd. Gewezen wordt in dit verband op de beschrijving van de problematiek van appellante in de informatie van 7 mei 2012 van Parnassia Bavo, PsyQ Rijnmond. Deze informatie is bij de beoordeling bij einde wachttijd in aanmerking genomen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen, zodat met ingang van
27 oktober 2017 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven