ECLI:NL:CRVB:2020:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
18/5005 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering Wajong-uitkering en de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1997, heeft in 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf licht verstandelijk beperkt te zijn. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante is het niet eens met de conclusie dat haar arbeidsvermogen niet duurzaam ontbreekt en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat en haar bewindvoerder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een arbeidsdeskundige. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen op inzichtelijke wijze hebben gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is overwogen dat de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante niet in de weg staat door haar verstandelijke beperking, mits er goede randvoorwaarden zijn.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep, waaronder verwijzingen naar eerdere uitspraken, niet gevolgd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5005 WAJONG

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2018, 17/4365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videobellen plaatsgevonden op
12 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk en haar bewindvoerder [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft op 27 februari 2015 een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante licht verstandelijk beperkt is en een belaste voorgeschiedenis heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van observatiecentrum Eekwal uit 2005 en 2006, een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek door een orthopedagoog via de [naam school] uit 2010, een ontheffing van de ouders van appellante van het gezag over haar, een benoeming van bureau jeugdzorg Groningen tot voogd en een leerlingenkaart. Het Uwv heeft vervolgens een medisch en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 29 april 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Op 1 maart 2017 heeft appellante een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Zij heeft daarbij vermeld dat zij licht verstandelijk beperkt is, dat zij een ontwikkelachterstand heeft en een reactieve hechtingsstoornis. Bij haar aanvraag heeft zij een beoordeling aanvraag toelaatbaarheidsverklaring voor het ZML-onderwijs van 12 april 2016 en een ondersteuningsplan van PersoonsVorming.com van 1 maart 2017 gevoegd. Het Uwv heeft een medisch en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het Uwv besloten dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat appellante geen arbeidsvermogen heeft, maar dat in de toekomst mogelijk wel krijgt.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 31 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en met de opdracht het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daarop gebaseerde conclusies, waaronder dat de functionele mogelijkheden van appellante op termijn nog wezenlijk kunnen toenemen door groei en rijping en dat de bij haar vastgestelde stoornis daaraan niet in de weg staat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. Pas in beroep is de beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie afgerond met een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die heeft beoordeeld of appellante in de toekomst een taak zou kunnen verrichten. Het bestreden besluit berustte daarom op een onvolledige beoordeling. Dit gebrek is naar het oordeel van de rechtbank hersteld met het genoemde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de standpunten van de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante ten tijde in geding nog altijd niet voldeed aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering dat sprake is van het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Appellante heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:615. Verder heeft appellante, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, het standpunt ingenomen dat niet door het Uwv is onderbouwd welke consequentie er aan een mogelijke verbetering van de belastbaarheid / toename van (werknemers)vaardigheden verbonden kan worden in termen van belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van het tweede lid van artikel 1a:1 van de Wajong kan de ingezetene die op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte alsnog jonggehandicapte worden in de zin van dit hoofdstuk, indien hij binnen vijf jaar alsnog duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.1.3.
Op grond van het vierde lid van artikel 1a:1 van de Wajong wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.1.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.1.5.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op de datum in geding, 1 maart 2017, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had omdat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens en de ontvangen informatie bestudeerd. De arbeidsdeskundige heeft dossierstudie verricht, heeft gesproken met de bewindvoerder van appellante en heeft overleg gehad met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens de dossiergegevens bestudeerd, aanvullend medisch onderzoek verricht, waarbij hij appellante heeft gezien en de ingebrachte informatie van de huisarts heeft betrokken. De verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is.
4.4.1.
In zijn rapport van 23 oktober 2017 schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de datum in geding (nog steeds) geen sprake is van arbeidsvermogen omdat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Er is sprake van een lichte verstandelijke handicap en hechtingsproblematiek. Het complex maakt dat de ontwikkeling van de persoonlijkheid en de invlechting in het reguliere sociaalmaatschappelijke verkeer meer tijd in beslag zal nemen en meer randvoorwaardelijke condities behoeft dan normaal gesproken verwacht zou kunnen worden. De verstandelijke handicap is volgens hem echter zeker niet van dien aard dat appellante niet verder leer- en/of trainbaar kan worden geacht. Er zal daarbij wel sprake moeten zijn van een positieve, begripvolle en waar nodig geduldige context, zodanig dat het zelfvertrouwen en het vertrouwen in anderen verder kan door ontwikkelen. Gelet hierop onderschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in zijn rapport van 26 april 2017 neergelegde conclusie van de primaire verzekeringsarts dat de functionele mogelijkheden - in engere zin het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden - nog (verder) kunnen toenemen door groei en rijping en dat het optimum rond de leeftijd van 25 jaar wel bereikt zal zijn.
4.4.2.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 november 2018 nader gemotiveerd dat aan de hiervoor genoemde randvoorwaardelijke condities voor de te verwachten ontwikkeling van appellante wordt voldaan of kan worden voldaan. Van belang is dat via de oom/bewindvoerder van appellante een vorm van dagbesteding is geregeld die aansluit bij de condities waaronder groei mogelijk is. Ook is tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren gebracht dat appellante sinds kort een persoonlijk begeleidster had en dat het uitgangspunt van de begeleiding was “dat ze later op eigen benen kan gaan staan”. Dit uitgangspunt heeft als impliciete boodschap de verwachting op toename van mogelijkheden en weerbaarheid in zich. Ook het door de oom/bewindvoerder gestelde “dat ze in sociaal opzicht wel gegroeid is”, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een representatie van dynamiek en ontwikkeling. Voorts is van randvoorwaardelijk belang de tot 2028 geldende indicatie voor wonen met begeleiding en verzorging, waarbij dagelijks ondersteuning wordt geboden in verband met beperkte zelfstandigheid, draagkracht en hulp bij persoonlijke verzorging. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dus onder goede condities wel perspectief op ontwikkeling, enerzijds omdat die condities ruimte scheppend zijn voor verdere ontplooiing van het ik en anderzijds omdat ze ook een podium kunnen bieden om meer adequate en toereikende copingmechanismen in te slijten. Als al eerder gesteld moeten de intrinsieke mogelijkheden daartoe aanwezig worden geacht.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met hetgeen onder 4.4.1 en 4.4.2 is weergegeven voldoende onderbouwd dat op de beoordelingsdatum bij appellante geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Voor het standpunt van appellante dat de ingeschatte ontwikkeling onvoldoende is gemotiveerd bestaat dan ook geen grond. Appellante heeft ook niet (medisch) onderbouwd dat niet aannemelijk is dat zij nog basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. Het beroep van appellante op de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:615 treft geen doel. In die zaak was een ander beoordelingskader aan de orde, namelijk de vraag of betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 2:4, eerste lid van de Wajong 2010, terwijl het in het geval van appellante gaat om de vraag of het ontbreken van werknemersvaardigheden duurzaam is. Bovendien ging het in voormelde zaak over de mogelijke gevolgen van behandeling van iemand met psychische problematiek, terwijl in het geval van appellante geen sprake is van (medische) behandeling. Het standpunt van appellante, onder verwijzing naar de uitspraak 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, dat niet door het Uwv is onderbouwd welke consequentie er aan een mogelijke verbetering van de belastbaarheid / toename van (werknemers)vaardigheden verbonden kan worden in termen van belastbaarheid, kan evenmin worden gevolgd. De belastbaarheid staat in het geval van appellante immers niet ter discussie.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven