In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-vervolguitkering per 28 februari 2017 te beëindigen. Appellant, die zich in 2010 ziek meldde met voetklachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2016, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 16,98% werd vastgesteld, werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat het Uwv ten onrechte geen onafhankelijk deskundige had benoemd.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv ten onrechte de beëindigingsdatum van de uitkering had vastgesteld op 28 februari 2017 in plaats van 12 september 2017. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de nieuwe functies die waren geselecteerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, waarbij de WGA-vervolguitkering per 12 september 2017 werd beëindigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.191,07 bedragen.