ECLI:NL:CRVB:2020:2067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
18/3397 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-vervolguitkering per 28 februari 2017 te beëindigen. Appellant, die zich in 2010 ziek meldde met voetklachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2016, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 16,98% werd vastgesteld, werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat het Uwv ten onrechte geen onafhankelijk deskundige had benoemd.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv ten onrechte de beëindigingsdatum van de uitkering had vastgesteld op 28 februari 2017 in plaats van 12 september 2017. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de nieuwe functies die waren geselecteerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, waarbij de WGA-vervolguitkering per 12 september 2017 werd beëindigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.191,07 bedragen.

Uitspraak

18.3397 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2018, 17/3835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Martin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische stukken in te dienen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 37 uur per week. Op 23 juni 2010 heeft hij zich ziek gemeld met voetklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd en een loonsanctie heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42,27% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 september 2014. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellant aansluitend een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Op 10 november 2016 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen. In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd. Zij heeft op basis van de drie door haar geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,98%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2016 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 28 februari 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft niet alle door de arbeidsdeskundige functies geschikt geacht en deels nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,02%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens de medische informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van de neuroloog, betrokken.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onjuist te achten. De door appellant ervaren klachten zijn niet leidend bij de beoordeling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat hoewel bij dunne vezel neuropathie overbelasting moet worden vermeden, er geen objectiveerbare afwijkingen zijn die leiden tot aanvullende beperkingen. Uit de door appellant ingebrachte medische informatie kan ook niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het Uwv dan ook geen klinisch neurofysiologisch onderzoek te verrichten.
2.3.
Met betrekking tot het deskundigenverzoek van appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Dit blijkt ook uit de door hem in bezwaar overgelegde medische stukken. Er is dan ook geen afbreuk gedaan aan het beginsel van equality of arms. Nu de medische stukken geen twijfel hebben doen ontstaan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, heeft de rechtbank geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidsdeskundige beoordeling voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bij het selecteren van de functies uitgegaan van een juiste FML en appellant heeft overigens geen arbeidskundige gronden aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Het Uwv heeft volgens appellant ten onrechte geen klinisch neurofysiologisch onderzoek laten verrichten. De geselecteerde functies zijn vanwege zijn verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, niet geschikt voor appellant. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. Nu de behandelende sector niet hetzelfde oordeel kan vellen als een verzekeringsarts is er geen sprake van een second opinion. Aangezien appellant zelf geen financiële middelen heeft voor het laten uitvoeren van een second opinion moet dat in zijn ogen op kosten van het Uwv gebeuren. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Ter zitting heeft het Uwv erkend dat de uitkering van appellant ten onrechte per 28 februari 2017 is beëindigd. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in bezwaar nieuwe functies heeft geselecteerd die ten grondslag worden gelegd aan de beëindiging van de uitkering had het Uwv een uitlooptermijn van twee maanden in acht moeten nemen vanaf het moment dat appellant op de hoogte is gebracht van deze nieuwe functies. Nu het arbeidskundig rapport met de geselecteerde functies als bijlage bij het bestreden besluit van 11 juli 2017 naar appellant is gezonden, had de uitkering niet eerder dan per 12 september 2017 beëindigd kunnen worden.
4.2.
Appellant heeft hierop betoogd dat zijn situatie tussen 28 februari 2017 en 12 september 2017 is verslechterd en verzocht in de gelegenheid te worden gesteld dit te onderbouwen met medische stukken.
4.3.
Hierop is het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen.
4.4.
Appellant heeft een huisartsenjournaal, een stuk van 22 april 2020 van de Colombiaanse neuroloog C.R. Tolosa Gaviria en een Nederlandse vertaling van dit laatstgenoemde stuk ingediend.
4.5.
Het Uwv heeft op deze stukken gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat zij de in de FML van 5 december 2016 neergelegde beperkingen ook van toepassing acht op 12 september 2017.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
5.3.
Over zijn medische situatie tot en met 28 februari 2017 heeft appellant in hoger beroep de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel daarover van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank over de medische situatie van appellant, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.4, worden geheel onderschreven. De vraag is vervolgens, gelet op de verschuiving van de datum in geding, of de situatie van appellant tussen 28 februari 2017 en 12 september 2017 in relevante zin is gewijzigd.
5.4.
In wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep wordt geen reden gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de FML van 5 december 2016 ook op de datum 12 september 2017 van toepassing is, voor onjuist te houden. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld komen uit de informatie van de huisarts en van de Colombiaanse neuroloog geen nieuwe medische gegevens naar voren. Uit het huisartsenjournaal blijkt niet dat de huisarts appellant heeft onderzocht en de Colombiaanse neuroloog heeft geen aanvullende afwijkingen bij onderzoek beschreven. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht benadrukt dat zij appellant nog op 29 juni 2017 gericht lichamelijk heeft onderzocht en dat de bevindingen van dat moment zijn meegewogen in de beoordeling van de belastbaarheid.
5.5.
Met betrekking tot het deskundigenverzoek van appellant wordt overwogen dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verdergaande medische beperkingen heeft. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in bezwaar medische informatie van neuroloog I.N. van Schaik, neuroloog A.J. van der Kooi, neuroloog J.W.C. Reinders en het medisch journaal ‘neurologie’ van behandelaar N.K. Maliepaard in te dienen. In hoger beroep heeft appellant een huisartsenjournaal en een brief van zijn Colombiaanse neuroloog ingediend. Niet kan worden gezegd dat alleen om het feit dat de behandelend sector geen verzekeringsgeneeskundige beoordeling mag uitvoeren deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Nu deze stukken geen aanleiding vormen om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv bestaat er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Dit geldt gelet op wat in 5.4 is overwogen ook voor de situatie op 12 september 2017.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op minder dan 35% en om die reden zijn uitkering heeft beëindigd. Het Uwv heeft echter, zoals ter zitting is erkend, ten onrechte de beëindigingsdatum 28 februari 2017 in plaats van 12 september 2017 gehanteerd. Om die reden slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Er bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 december 2016 te herroepen en te bepalen dat de WGA‑vervolguitkering van appellant per 12 september 2017 wordt beëindigd.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de kosten in de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting en een waarde per punt van € 525,-), € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 41,07 voor het opvragen van medische informatie in hoger beroep. Het bedrag aan proceskosten dat in aanmerking komt voor vergoeding is daarmee € 3.191,07.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juli 2017;
  • herroept het besluit van 30 december 2016 en bepaalt dat de WGA-uitkering van appellant eindigt op 12 september 2017;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 juli 2017;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.191,07;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.E. König