ECLI:NL:CRVB:2020:206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
17/7631 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na beoordeling door verzekeringsarts en arbeidsdeskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich op 10 september 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben in hun rapporten gemotiveerd dat appellante, ondanks haar klachten, niet verdergaand beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2016 is vastgesteld.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht en dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de rapporten van de medisch adviseur D.S. Rambocus, niet gevolgd. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De aanvraag voor de WIA-uitkering blijft afgewezen.

Uitspraak

17.7631 WIA

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 oktober 2017, 17/918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakker voor gemiddeld iets minder dan
27 uur per week. Op 10 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 20,05%. Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 september 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 december 2016 vastgesteld dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. In een rapport van 6 januari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de maatmanomvang en het maatmaninkomen iets aangepast. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de geselecteerde functies verworpen en een andere geschikte functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld op 18,22% . Bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en uitgebreid is geweest. De verzekeringsartsen hebben uitgebreid kennis genomen van de klachten van appellante en een psychisch (oriënterend) onderzoek verricht. Bovendien heeft de verzekeringsarts de ogen van appellante onderzocht en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een (beperkt) lichamelijk onderzoek gedaan. Niet is gebleken dat revelante informatie over de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding is gemist. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bij het opstellen van de FML voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische/cognitieve klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de rapporten van medisch adviseur D.S. Rambocus van 19 oktober 2016 en
8 mei 2017 onvoldoende medisch objectieve onderbouwing bevatten om tot verdergaande lichamelijke beperkingen te kunnen komen. Bij lichamelijk onderzoek zijn immers geen ernstige afwijkingen gevonden. Bovendien blijkt uit de aanwezige medische stukken dat de neuroloog, oogarts en revalidatiearts geen lichamelijke oorzaak hebben gevonden voor de klachten van appellante. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de subjectieve beleving van klachten niet bepalend is voor de vaststelling van de medisch objectiveerbare beperkingen. Wat betreft de psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de informatie van de neuroloog en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen is niet gebleken dat bij appellante sprake is van een ernstige psychische stoornis. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
6 januari 2017 toereikend heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 8 augustus 2016.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht en dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de eerder overgelegde rapporten van Rambocus van 19 oktober 2016 en 8 mei 2017 en in hoger beroep een nieuw rapport van Rambocus van 25 januari 2018 overgelegd. . Rambocus heeft zich in zijn rapporten op het standpunt gesteld dat het lichamelijk onderzoek niet voldoende uitgebreid is geweest en dat er onvoldoende uitvraag is gedaan naar de lichamelijke, psychische en cognitieve klachten van appellante. Rambocus heeft daarbij benadrukt dat appellante klachten heeft die plausibel zijn en dat daaruit beperkingen voortvloeien. Dat geen lichamelijke oorzaak voor de klachten is gevonden doet daar volgens hem niet aan af. Hij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij twijfel informatie op had kunnen vragen bij de huisarts. Verder heeft appellante de Raad in overweging gegeven om een deskundige te benoemen. De gronden over de door het Uwv geselecteerde functies die naar voren zijn gebracht in de rapporten van Rambocus van 19 oktober 2016 en 8 mei 2017 zijn in hoger beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.4.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het in hoger beroep overgelegde rapport van Rambocus van 25 januari 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat appellante zowel tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts als tijdens de hoorzitting, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was, haar klachten heeft toegelicht. Bovendien hebben de verzekeringsartsen kennis genomen van het dossier, waarin informatie aanwezig was van de bedrijfsarts en de behandelend sector. Niet valt in te zien dat de verzekeringsartsen hiermee een onvolledig beeld hadden van de klachten van appellante. Het standpunt dat onvoldoende uitvraag naar de klachten is gedaan, wordt daarom niet gevolgd. Evenmin wordt aanleiding gezien om aan te nemen dat het lichamelijk onderzoek onvoldoende uitgebreid is geweest. In aanvulling op het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek aan de ogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bewegelijkheid van hoofd, nek en armen onderzocht. Ook zijn de armreflexen getest en is oriënterend neurologisch onderzoek verricht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geluisterd naar het hart en de longen en de bloeddruk gemeten. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat nader onderzoek nodig was om de beperkingen van appellante vast te kunnen stellen. Er was geen aanleiding om informatie op te vragen bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 maart 2018 inzichtelijk toelicht dat op basis van zijn eigen onderzoek en de informatie van de behandelend specialisten het medisch toestandsbeeld voldoende duidelijk was en het opvragen van nadere informatie daarom geen toegevoegde waarde had. De stelling van Rambocus dat het onderzoek niet zorgvuldig was, slaagt dan ook niet.
4.4.
Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toereikend en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van appellante op de datum in geding geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Wat Rambocus hierover in zijn rapport van 25 januari 2018 naar voren heeft gebracht, is in essentie een herhaling van zijn eerdere rapporten. De rechtbank heeft deze rapporten afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom daarin geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft Rambocus volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere rapporten. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 januari 2017 toereikend heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 8 augustus 2016.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) A. I. van der Kris
(getekend) H.S. Huisman