ECLI:NL:CRVB:2020:2048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
18/5318 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid van een magazijnbeheerder in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor zijn werk als magazijnbeheerder. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellant geschikt was voor zijn werk. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 12 december 2017 geschikt was voor het werk van magazijnbeheerder. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.5318 ZW

Datum uitspraak: 31 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 augustus 2018, 18/2099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Luijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 oktober 2019 heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan heeft deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnbeheerder voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 31 mei 2016 geëindigd. Appellant heeft zich op 10 juli 2017 met terugwerkende kracht per 25 januari 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de behandelend klinisch psycholoog van appellante. Met inachtneming van de informatie van 9 november 2017 van deze klinisch psycholoog van GGz Breburg heeft de primaire arts appellant per 12 december 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van callcenter medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2017 vastgesteld dat appellant per 12 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2018 ten grondslag.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de callcenter medewerker als maatgevende arbeid, zodat dat besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en onderzocht of de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft in dat kader beoordeeld of appellant geschikt kan worden geacht voor het werk als magazijnbeheerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt volgens de rechtbank dat deze op de hoogte was van de door appellant gestelde klachten waaronder zijn psychische klachten en rugklachten. In de door appellant ingebrachte informatie, betreffende een huisartsenjournaal en informatie van de GGz Breburg van 27 november 2017 en 16 maart 2018, heeft de rechtbank geen reden gezien om appellant meer beperkt te achten. Deze informatie komt overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aldus de rechtbank. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellant geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om appellant per 12 december 2017 meer beperkt te achten dan wel om hem ongeschikt te achten om zijn werk als magazijnbeheerder te verrichten. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in het dossier aanwezige medische informatie, herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen en dat hij niet geschikt is voor zijn werk als magazijnbeheerder. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant onder meer gesteld dat hij vanaf 2 januari 2018, vlak na de datum in geding van 12 december 2017, de voor hem noodzakelijk geachte EMDR-therapie is gaan volgen, en dat hij daarom niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. Verder heeft appellant erop gewezen dat de door hem gebruikte medicijnen Oxycodon en Arcoxia bijwerkingen kunnen hebben. Bovendien heeft appellant aangevoerd dat eind 2019 is vastgesteld dat bij hem (ook) sprake is van borderline en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis, en dat zulks naar verwachting reeds voor de datum in geding van 12 december 2017 ook zo was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Zo heeft hij niet onderbouwd dat de door hem gebruikte medicijnen bijwerkingen hadden dan wel dat inmiddels is vastgesteld dat sprake is van borderline en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis die op de datum in geding van 12 december 2017 beperkingen met zich meebrachten die niet zijn meegewogen door het Uwv. Verder blijkt uit het rapport van 14 februari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze op de hoogte was van de start van de EMDR-therapie op 2 januari 2018 en het verloop daarvan gedurende de eerste weken. Wat appellant heeft aangevoerd levert dan ook geen nieuwe bevindingen op over de situatie op de datum in geding en biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 12 december 2017 geschikt was voor het werk van magazijnbeheerder.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.M. Welling