ECLI:NL:CRVB:2020:2047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
18/4408 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met klachten aan haar linkerschouder en arm, had in hoger beroep herhaald wat zij eerder bij de rechtbank had aangevoerd. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid die door de verzekeringsarts was vastgesteld. De rechtbank had ook geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de door appellante ingediende informatie geen nieuwe medische gegevens bevatte die de eerdere beoordeling konden veranderen. De Raad heeft bevestigd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 april 2020 terecht had gesteld dat er geen nieuwe informatie was die betrekking had op de datum in geding, 26 februari 2017. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over haar taalvaardigheid en het bedienen van machines verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

18.4408 ZW

Datum uitspraak: 31 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2018, 17/2581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Ögüt en C. Priem als tolk, en mr. R.E.J.P.M. Rutten namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster gedurende gemiddeld 31,78 uur per week. Op 27 januari 2016 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met klachten aan de linkerschouder en arm. Het Uwv heeft appellante per 10 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 3 januari 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 77,5% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 januari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en het is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft appellante ook niet gevolgd in haar stelling dat niet (voldoende) rekening is gehouden met haar medicatie. De rechtbank heeft voorts overwogen dat aan de arbeidskundige beoordeling in bezwaar van 10 augustus 2017 een uitvoerige onderbouwing van de functieduiding is toegevoegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat is gebleken dat daarin voldoende rekening is gehouden met de belasting van de functies en de beperkingen van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald. Zij heeft gesteld dat in de FML ten onrechte geen, dan wel onvoldoende, rekening is gehouden met haar rechterschouder- en rugklachten, vermoeidheidsklachten, paniekaanvallen en psychische klachten. Deze stelling heeft zij onderbouwd met diverse afspraakbevestigingen bij de fysiotherapeut, neurochirurg, revalidatiearts, arts assistent orthopedie en bij de GGZ, informatie van haar huisarts (inclusief specialistenbrieven van 2016 tot en met 2020 van de revalidatiearts, de anesthesioloog‑pijnspecialist, de neurochirurg, de neuroloog en de orthopedisch chirurg), informatie over een herniaoperatie op 4 januari 2019, een onderzoeksuitslag van 20 maart 2019 van een röntgenfoto van de cervicale wervelkolom, informatie over door haar gebruikte medicatie en informatie van de fysiotherapeut. Verder heeft appellante gesteld dat zij Tramadol slikt, hetgeen haar reactievermogen beïnvloedt. Appellante heeft tevens gesteld dat zij de geduide functies niet kan verrichten, onder meer omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en zij geen machines mag bedienen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 29 april 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De door appellante in hoger beroep verstrekte informatie leidt niet tot een ander oordeel. In het rapport van 29 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat met de ingediende stukken geen sprake is van nieuwe medische informatie die ziet op de datum in geding van 26 februari 2017, zodat er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen. Specifiek wat betreft de informatie van 15 maart 2017 van de anesthesioloog-pijnspecialist heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze informatie bevestigt wat appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verteld (namelijk dat zij kortdurend pijnklachten in de rechterarm had gehad en dat zij zich niet kon herinneren of ze beperkt was geweest in het gebruik van haar rechterarm) en dat deze informatie de bevindingen van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigt. Dit toereikend gemotiveerde standpunt wordt onderschreven. Ten aanzien van de na 29 april 2020 door appellante ingediende informatie heeft ter zitting de gemachtigde van het Uwv, namens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gesteld dat ook met deze stukken geen sprake is van nieuwe medische informatie die ziet op de datum in geding van 26 februari 2017. Ook dit standpunt wordt onderschreven, mede gelet op het feit dat sprake is van informatie die ziet op data ruim na de datum in geding.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden, ook wat betreft het ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, onderschreven. Eerst ter zitting heeft appellante aangevoerd dat uit het rapport van 24 januari 2017 van de arbeidsdeskundige blijkt dat het Uwv vindt dat zij geen machines kan bedienen, maar dat het Uwv haar wel geschikt acht voor een functie waarin gedurende 90% van de tijd gewerkt wordt met de naaimachine. Deze grond slaagt niet. In de alinea van het rapport van 24 januari 2017 van de arbeidsdeskundige waarnaar appellante ter zitting heeft verwezen staan de voorbeelden van functies vermeld die appellante volgens de arbeidsdeskundige nog zou kunnen verrichten. Daarin staat vermeld, naast voorbeelden van twee andere functies, de functie “textielproductenmaker (geen machines bedienen)”. Dit betreft evenwel de naam van de functie. Daarmee heeft de arbeidsdeskundige, nog daargelaten dat dat niet de taak is van de arbeidsdeskundige, niet willen zeggen dat appellante geen machines kan bedienen. Dat het Uwv van mening zou zijn dat appellante geen machines kan bedienen, vindt geen grondslag in de stukken.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.M. Welling