ECLI:NL:CRVB:2020:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
20/100 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van waarnemingstoelage aan politieambtenaar na functiewijziging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politieambtenaar, appellant, tegen de korpschef van politie. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek om een waarnemingstoelage was afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant vanaf 14 december 2013 tot 1 februari 2014 de functie van [naam functie] volledig heeft waargenomen en dat de korpschef deze waarnemingstoelage niet in redelijkheid kon weigeren. De Raad volgde appellant in zijn standpunt dat hij ook recht had op de waarnemingstoelage over de periode III, ondanks de functiewijziging na de invoering van het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie (LFNP). De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van de korpschef, en kende appellant de waarnemingstoelage toe voor de periode van 14 december 2013 tot en met 31 december 2016. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen.

Uitspraak

20.100 AW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2019, 18/1115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Lamuadni hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamuadni. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de politie in de functie van Generalist GGP, schaal 7. Bij besluit van 23 januari 2014 is appellant, naar aanleiding van een belangstellingsregistratie, tijdelijk verplaatst naar de [Unit] voor de periode van 28 oktober 2013 tot 28 oktober 2014. Daar heeft hij gefunctioneerd in de korpsfunctie van [naam functie] , destijds en dus vóór de invoering van het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie (LFNP) gewaardeerd in schaal 8. Na verlenging is appellant met ingang van 1 januari 2017 weer aan het werk gegaan in zijn eigen functie.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2016 heeft de korpschef het verzoek van appellant van 2 december 2015 om hem met terugwerkende kracht vanaf 28 oktober 2013 een waarnemingstoelage op grond van artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) toe te kennen afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2016 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat geen sprake is geweest van waarneming als bedoeld in artikel 17 van het Bbp.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef het besluit van 13 februari 2018 ingetrokken, het verzoek van appellant om een waarnemingstoelage wat betreft de periode van 1 februari 2014 tot 1 juli 2016 (periode II) toegewezen en het bezwaar van appellant voor het overige ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, nu appellant in de periode van 28 oktober 2013 tot 1 februari 2014 (periode I) is ingewerkt, in dat tijdvak geen sprake is van volledige waarneming. Voor wat betreft de periode van 1 juli 2016 tot 1 december 2016 is er geen sprake meer van een schaalverschil tussen appellants functie van generalist GGP en de waargenomen functie - inmiddels LFNP-functie - van gespecialiseerd medewerker A, zodat geen recht bestaat op een waarnemingstoelage.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat het bestreden besluit eerst is genomen tijdens de beroepsprocedure, heeft de rechtbank daarbij bepalingen gegeven over de vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten van appellant in beroep.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bbp kan aan de ambtenaar die bij wijze van waarneming tijdelijk een functie uitoefent die bij de toepassing van artikel 6, tweede lid, zou leiden tot een salarisschaal met een hoger maximumsalaris, voor de duur van die waarneming een toelage worden toegekend. Onder waarneming wordt verstaan het krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar zelf. Ingevolge het derde lid is bij volledige waarneming van de functie, bedoeld in het eerste lid, het bedrag van de toelage gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het salaris dat de ambtenaar zou genieten, wanneer de salarisschaal met het hogere maximumsalaris met ingang van de dag waarop de waarneming is begonnen, voor hem zou hebben gegolden. Onder volledige waarneming wordt verstaan een zodanige waarneming dat in plaats van de eigen functie het volledige samenstel van werkzaamheden van de waargenomen functie, met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, wordt uitgeoefend.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat hem vanaf 13 december 2013 tot en met 31 december 2016 een waarnemingstoelage dient te worden toegekend die niet gesplitst kan worden.
4.3.
Vast staat dat appellant krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag gedurende de periode van 28 oktober 2013 tot en met - zoals ter zitting is vastgesteld - 31 december 2016 tijdelijk een samenstel van werkzaamheden heeft verricht dat een ander samenstel van werkzaamheden vormt dan dat van zijn eigen functie van generalist GGP. Tussen partijen staat voorts vast dat appellant over periode II recht heeft op een waarnemingstoelage. In geschil is of tijdens periode I steeds sprake is geweest van volledige waarneming als bedoeld in artikel 17, derde lid, van het Bbp en voorts of de waarnemingstoelage over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 (periode III) tot uitbetaling dient te komen, nu de door appellant waargenomen korpsfunctie [naam functie] (salarisschaal 8), sinds de invoering van het LFNP per 1 juli 2016 in salarisschaal 7 is gewaardeerd.
Periode I
4.4.
De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat aan een plaatsing bij de afdeling van de [Unit] waar appellant werkzaam was altijd een begeleidingstraject van minimaal drie maanden verbonden is, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat appellant niet eerder dan met ingang van 1 februari 2014 de functie volledig is gaan uitoefenen. Appellant heeft betoogd dat hij bij aanvang van de waarneming twee opleidingen moest volgen, te weten een tweewekencursus en een eendaagse cursus op 13 december 2013, dat zijn begeleider daarna naar een andere locatie verdween en hij per laatstgenoemde datum volledig inzetbaar is geweest als [naam functie] .
4.5.
Het standpunt van de korpschef dat ervan uitgegaan dient te worden dat appellant niet eerder dan met ingang van 1 februari 2014 de functie is gaan uitoefenen strookt niet met het criterium, als genoemd in overweging 4.1, laatste zin, nu het hier een beoordeling van het feitelijk waarnemen van het volledig samenstel van werkzaamheden dient te betreffen. De korpschef heeft met zijn algemene toelichting niet aannemelijk gemaakt dat appellant de functie eerst per 1 februari 2014 daadwerkelijk volledig uitoefende. Daarbij komt dat bij het besluit tot tijdelijke plaatsing van 23 januari 2014 geen voorbehoud ten aanzien van een inwerkperiode is gemaakt en uit appellants beoordeling over de periode van 28 oktober 2013 tot 29 november 2016 evenmin blijkt dat sprake was van een inwerkperiode. Van een door de korpschef gevoerd beleid ter zake van een nadere invulling van voornoemd criterium is niet gebleken. Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk dat appellant vanaf de dag nadat hij met succes de opleiding op 13 december 2013 had afgesloten de functie van [naam functie] volledig heeft waargenomen. De korpschef heeft appellant de waarnemingstoelage over de periode van 14 december 2013 tot 1 februari 2014 dan ook niet in redelijkheid kunnen weigeren.
Periode III
4.6.
Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij de waarnemingstoelage ook over periode III dient te ontvangen. Uit artikel 17, derde lid, van het Bbp volgt dat voor de hoogte van de waarnemingstoelage bepalend is of de hogere salarisschaal met ingang van de dag waarop de waarneming is begonnen, voor hem zou hebben gegolden. Voorts maakt de Raad uit artikel 17 van het Bbp op dat met de waarnemingstoelage wordt beoogd de medewerker die een functie waarneemt weliswaar niet qua rechtspositie, maar wel qua salarisschaal in dezelfde positie te brengen als die medewerker die regulier in de functie met de hogere schaal is geplaatst. De Raad tekent hierbij aan dat voor alle medewerkers ten behoeve van de invoering van het LFNP is bepaald dat geen enkele ambtenaar er door de invoering van het LFNP in salaris op achteruit gaat; de korpschef heeft in het bestreden besluit ook aangegeven dat de medewerkers die in de dezelfde functie als de door appellant waargenomen functie werkzaam waren hun schaal 8 hebben behouden. Naar het oordeel van de Raad heeft de korpschef appellant de waarnemingstoelage over periode III niet in redelijkheid kunnen weigeren op de grond dat voor de door appellant vanaf 28 oktober 2013 waargenomen korpsfunctie van [naam functie] (schaal 8) na de invoering van het LFNP is gewijzigd naar gespecialiseerd medewerker A (schaal 7).
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor vernietiging in aanmerking en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad voorziet zelf in de zaak en kent appellant over de periode van 14 december 2013 tot en met 31 december 2016 alsnog, conform artikel 17, derde lid, van het Bbp, een waarnemingstoelage toe ter grootte van het verschil tussen salarisschaal 7 en 8 wegens het volledig waarnemen van de functie van [naam functie] (per 1 juli 2016 gespecialiseerd medewerker A), herroept het besluit van 6 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 maart 2019;
  • herroept het besluit van 6 december 2016, kent aan appellant voor de periode van 14 december 2013 tot en met 31 december 2016 een waarnemingstoelage toe ter grootte van het verschil tussen salarisschaal 7 en 8 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 maart 2019;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 265,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E.M. Welling