1.6.Nadat appellant zijn zienswijze op het voornemen had ingediend, heeft het college hem bij besluit van 18 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:1 en artikel 16:1:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
het in strijd met een door de leiding afgeschaft systeem zelf voor eigen rekening een aankoopsysteem voor ingeleverde goederen introduceren;
het zonder toestemming meenemen van diverse goederen die eigendom van de gemeente zijn;
het ten onrechte en zonder geldige reden in zijn beschikkingsmacht brengen van ingeleverde goederen (kabels en verfrollers) door deze in zijn afgesloten kledinglocker op te bergen;
het op verschillende momenten tijdens het onderzoek naar zijn gedragingen in strijd met de waarheid verklaren;
het als [functie] een ondoorzichtige situatie creëren en een machtspositie ontwikkelen jegens medewerkers die in strijd met de regels bij hem alsnog toestemming konden krijgen om een goed mee te nemen en daar al dan niet voor moesten betalen, en op die manier diverse collega’s voor integriteitsdilemma’s stellen en van hem afhankelijk maken;
het bijdragen aan een onveilig werkklimaat;
het achterhouden van documenten die kennelijk eigendom van de gemeente zijn en herhaaldelijk dreigen met bekendmaking van informatie die belastend zou zijn voor de gemeente;
et tijdens een werkbezoek van een wethouder van de gemeente Woerden aan haar
– ten onrechte – meedelen dat zij een ingeleverd goed mocht meenemen, haar daardoor in een lastig parket brengen en het te goeder trouw handelen van de wethouder gebruiken om zijn eigen gedrag goed te praten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat van enige onzorgvuldigheid in het onderzoek van Hoffmann niet is gebleken en dat het college de resultaten van dit onderzoek in zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit het onderzoeksverslag afdoende blijkt dat appellant voorafgaand aan het interview op 12 april 2018 is geïnformeerd over de reden van het interview en waarvoor zijn verklaring werd gebruikt, en dat hem niet de cautie hoefde te worden gegeven omdat hem in een disciplinaire procedure geen zwijgrecht toekomt. Het verslag is na afloop van het interview aan appellant voorgelezen, waarop hij geen op- of aanmerkingen had. Dat hij pas in beroep heeft ontkend dat hij bepaalde verklaringen heeft afgelegd en dat hij vragen niet heeft begrepen, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Dat hij het verslag niet heeft willen ondertekenen, maakt dit oordeel niet anders. Aangaande het verweten plichtsverzuim volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling, dat de regels onduidelijk waren. De rechtbank stelt vast dat in artikel 9, aanhef en onder i, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Woerden 2017, in het Integriteitsbeleid gemeente Woerden 2016 en in de werkinstructies voor de [functie] en medewerkers van de milieustraat duidelijk staat vermeld dat er geen spullen van de milieustraat meegenomen of meegegeven mogen worden. De rechtbank gaat ervan uit dat appellant, gelet op zijn functie als [functie] van de milieustraat , van dit verbod op de hoogte is geweest. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat appellant op 24 maart 2014 de werkinstructies zelf heeft bewerkt en van zijn naam heeft voorzien. Op basis van verklaringen van (voormalig) leidinggevenden G, H en C en verklaringen van medewerkers R,Y, H en L, komt de rechtbank tot de vaststelling dat het vanaf juni 2015 voor medewerkers van de milieustraat niet langer was toegestaan om ingeleverde goederen te kopen en mee te nemen, welk verbod bekendgemaakt is aan de medewerkers van de milieustraat , en dat ná het intreden van het verbod een door appellant opgezet illegaal verkoopsysteem heeft voortbestaan. De rechtbank concludeert dat appellant de gedragingen a tot en met e heeft verricht, en dat deze plichtsverzuim opleveren. Nu dit plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend was het college bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. De rechtbank acht de straf van ontslag voor die gedragingen niet onevenredig zwaar en laat de overige verweten gedragingen onbesproken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.