ECLI:NL:CRVB:2020:2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
19/5165 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de disciplinaire straf van ontslag die hem door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden is opgelegd. De ambtenaar, werkzaam op de milieustraat, werd beschuldigd van plichtsverzuim, waaronder het onterecht meenemen van ingeleverde goederen en het creëren van een ondoorzichtige situatie voor zijn collega's. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de ambtenaar ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de inzet van verborgen camera's in het onderzoek naar de ambtenaar niet onrechtmatig was en dat de gedragingen van de ambtenaar voldoende grond vormden voor de disciplinaire straf. De Raad benadrukt dat de ambtenaar, gezien zijn functie, een voorbeeldrol had en dat zijn gedrag het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft geschaad. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5165 AW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 november 2019, 19/1056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Türkkol de hogerberoepsgronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol en T. Cetinkaya, als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis en drs. M.H. Brander.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant was sinds 11 maart 2000 in dienst bij de gemeente Woerden, laatstelijk werkzaam in de functie van [functie] op de milieustraat van [de wijk] in [vestigingsplaats] ( milieustraat ).
1.3.
Op 3 december 2017 heeft een burger bij het college gemeld dat hij oude mobiele telefoons bij het Klein Chemisch Afval (KCA) op de milieustraat had ingeleverd, waarvan er één kennelijk was doorverkocht aangezien de koper zijn moeder had gebeld met de mededeling dat hij de telefoon op een markt in [woonplaats] had gekocht en met de vraag of het toestel misschien vermist was omdat er nog gegevens op stonden.
1.4.
Naar aanleiding van deze melding heeft het college Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V.
(Hoffmann) verzocht te onderzoeken of sprake is van een integriteitsschending op de milieustraat . Hoffmann heeft onderzoek verricht in de periode van 7 december 2017 tot en met 18 april 2018 en heeft in dat kader onder meer heimelijke camera´s ingezet en gesprekken gevoerd. Het gesprek met appellant vond plaats op 12 april 2018, waarna hij wegens ernstige verdenkingen van een integriteitsschending voor de duur van het nader onderzoek hiernaar met ingang van 12 april 2018 is geschorst en hem de toegang tot het werk is ontzegd. Deze schorsing is nadien verlengd.
1.5.
Op basis van onder meer de onderzoeksresultaten van Hoffmann, neergelegd in een
rapport van 8 mei 2018, een nader gesprek met appellant op 24 mei 2018 en een verantwoordingsgesprek op 8 augustus 2018, heeft het college op 21 augustus 2018 zijn voornemen aan appellant bekend gemaakt om over te gaan tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag.
1.6.
Nadat appellant zijn zienswijze op het voornemen had ingediend, heeft het college hem bij besluit van 18 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:1 en artikel 16:1:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
het in strijd met een door de leiding afgeschaft systeem zelf voor eigen rekening een aankoopsysteem voor ingeleverde goederen introduceren;
het zonder toestemming meenemen van diverse goederen die eigendom van de gemeente zijn;
het ten onrechte en zonder geldige reden in zijn beschikkingsmacht brengen van ingeleverde goederen (kabels en verfrollers) door deze in zijn afgesloten kledinglocker op te bergen;
het op verschillende momenten tijdens het onderzoek naar zijn gedragingen in strijd met de waarheid verklaren;
het als [functie] een ondoorzichtige situatie creëren en een machtspositie ontwikkelen jegens medewerkers die in strijd met de regels bij hem alsnog toestemming konden krijgen om een goed mee te nemen en daar al dan niet voor moesten betalen, en op die manier diverse collega’s voor integriteitsdilemma’s stellen en van hem afhankelijk maken;
het bijdragen aan een onveilig werkklimaat;
het achterhouden van documenten die kennelijk eigendom van de gemeente zijn en herhaaldelijk dreigen met bekendmaking van informatie die belastend zou zijn voor de gemeente;
et tijdens een werkbezoek van een wethouder van de gemeente Woerden aan haar
– ten onrechte – meedelen dat zij een ingeleverd goed mocht meenemen, haar daardoor in een lastig parket brengen en het te goeder trouw handelen van de wethouder gebruiken om zijn eigen gedrag goed te praten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat van enige onzorgvuldigheid in het onderzoek van Hoffmann niet is gebleken en dat het college de resultaten van dit onderzoek in zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit het onderzoeksverslag afdoende blijkt dat appellant voorafgaand aan het interview op 12 april 2018 is geïnformeerd over de reden van het interview en waarvoor zijn verklaring werd gebruikt, en dat hem niet de cautie hoefde te worden gegeven omdat hem in een disciplinaire procedure geen zwijgrecht toekomt. Het verslag is na afloop van het interview aan appellant voorgelezen, waarop hij geen op- of aanmerkingen had. Dat hij pas in beroep heeft ontkend dat hij bepaalde verklaringen heeft afgelegd en dat hij vragen niet heeft begrepen, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Dat hij het verslag niet heeft willen ondertekenen, maakt dit oordeel niet anders. Aangaande het verweten plichtsverzuim volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling, dat de regels onduidelijk waren. De rechtbank stelt vast dat in artikel 9, aanhef en onder i, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Woerden 2017, in het Integriteitsbeleid gemeente Woerden 2016 en in de werkinstructies voor de [functie] en medewerkers van de milieustraat duidelijk staat vermeld dat er geen spullen van de milieustraat meegenomen of meegegeven mogen worden. De rechtbank gaat ervan uit dat appellant, gelet op zijn functie als [functie] van de milieustraat , van dit verbod op de hoogte is geweest. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat appellant op 24 maart 2014 de werkinstructies zelf heeft bewerkt en van zijn naam heeft voorzien. Op basis van verklaringen van (voormalig) leidinggevenden G, H en C en verklaringen van medewerkers R,Y, H en L, komt de rechtbank tot de vaststelling dat het vanaf juni 2015 voor medewerkers van de milieustraat niet langer was toegestaan om ingeleverde goederen te kopen en mee te nemen, welk verbod bekendgemaakt is aan de medewerkers van de milieustraat , en dat ná het intreden van het verbod een door appellant opgezet illegaal verkoopsysteem heeft voortbestaan. De rechtbank concludeert dat appellant de gedragingen a tot en met e heeft verricht, en dat deze plichtsverzuim opleveren. Nu dit plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend was het college bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. De rechtbank acht de straf van ontslag voor die gedragingen niet onevenredig zwaar en laat de overige verweten gedragingen onbesproken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling
van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.
De Raad is van oordeel dat de inzet van verborgen camera’s in het onderzoek van Hoffmann in deze situatie niet onrechtmatig te achten is, zodat geen reden bestaat om de daarmee verkregen beelden van het bewijs uit te sluiten.
4.3.1.
Dat het meenemen van goederen voor eigen gebruik door het bevoegd gezag werd gedoogd, wordt door het college ontkend en is voorts nergens uit gebleken. Evenmin is gebleken van een door het bevoegd gezag geaccordeerde voortzetting van het bonnensysteem in gewijzigde vorm.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep ook betoogd dat op de milieustraat sprake was van een cultuur waarbij in strijd met instructies gehandeld werd, en daartoe een aantal kwitanties overgelegd waaruit blijkt dat in 2017 twee opzichters tegen contante betaling metalen aan een papier- en metaalhandel in Vianen hebben verkocht. De Raad volgt dit betoog niet. Nog daargelaten dat op de kwitanties naast de namen van de opzichters tevens gemeente Woerden staat vermeld, heeft de gemeente weerlegd dat het om goederen afkomstig van de milieustraat gaat. Het betreft bedrijfsmatig afval, dat door een medewerker in een aparte container naar Vianen wordt gebracht. Tevens is na controle gebleken dat het kasboek klopt.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant de verweten gedragingen a tot en met e heeft begaan, en dat deze gedragingen plichtsverzuim opleveren. Nu niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, was het college bevoegd hem daarvoor disciplinair te straffen.
4.5.
De Raad zal net als de rechtbank de onder f, g en h verweten gedragingen buiten beschouwing laten omdat de gedragingen a tot en met e, gezien de ernst en aard daarvan, reeds de straf van onvoorwaardelijk ontslag kunnen dragen. Daarbij weegt voor de Raad zwaar de veelheid van feiten, dat appellant op verschillende momenten niet naar waarheid heeft verklaard en dat hij in zijn functie als [functie] een voorbeeldrol had ten opzichte van de andere medewerkers van de milieustraat . Daarbij bleek juist hij de aanstichter van dit gedrag en heeft hij geen zelfinzicht getoond. Dit gedrag is geheel in tegenspraak met de belofte die appellant in september 2008 heeft afgelegd. Deze belofte omvat een verplichting tot integer handelen en het zich houden aan de Gedragscode van de gemeente Woerden. Door zijn handelwijze heeft hij het vertrouwen van zijn werkgever ernstig geschaad. Door te wijzen op het handelen van anderen, welk handelen volgens appellant ook niet in overeenstemming was met de formele regels, wat daar verder van zij, gaat appellant voorbij aan zijn eigen verantwoordelijkheid. Bovendien maakt een eventueel niet-integer handelen van anderen het gedrag van appellant niet minder ernstig. De lange staat van dienst van appellant en de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, mede gelet op zijn leeftijd, leggen hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E.M. Welling