ECLI:NL:CRVB:2020:2026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
18/6566 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante na beoordeling van haar medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld na een auto-ongeluk en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 21 februari 2018, omdat zij volgens hun beoordeling in staat was om te werken. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische situatie vanaf april 2018 was verslechterd ten opzichte van de datum waarop het Uwv haar arbeidsgeschiktheid had beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gemotiveerd dat appellante op 21 februari 2018 meer in staat was dan op en na 1 april 2018. De Raad concludeert dat de rechtbank het standpunt van het Uwv terecht heeft gevolgd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland wordt bevestigd.

Uitspraak

18.6566 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2018, 18/1762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Roberts-Hafkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent cateringmanager voor 30,45 uur per week. Op 14 oktober 2016 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten na een auto‑ongeval. Zij heeft daarna ook psychische klachten gekregen. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De beperkingen van appellante zijn door een verzekeringsarts opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 augustus 2017. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat zij niet meer in staat was haar oude werk te verrichten en zijn voor appellante geschikte functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2017 de ZW-uitkering van appellante per 14 november 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 16 januari 2018 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 20 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 21 februari 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van samensteller, productiemedewerker industrie, administratief medewerker, machinaal metaalbewerker en machinebediende. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2018 de ZW-uitkering van appellante per 21 februari 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die appellante tijdens de hoorzitting van 12 april 2018 heeft gezien en aansluitend heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat appellante op 21 februari 2018 met haar beperkingen in staat was om ten minste de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie uit te oefenen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat appellante op 21 februari 2018 in staat was om te werken en dat er pas vanaf april 2018 sprake was van een verslechtering van haar medische situatie. Vanaf 1 april 2018 ontving zij weer een ZW-uitkering. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd door het indienen van een verklaring van haar psycholoog van 3 december 2018. Via een brief van haar gemachtigde van 9 juni 2020 heeft appellante haar standpunt nog benadrukt. Zij meent dat zij door de overgelegde medische informatie heeft verduidelijkt, dat de per 1 april 2018 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerde klachten, ook al op 21 februari 2018 aanwezig waren.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2019 ingediend en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat appellante vanaf 21 april 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij nog een van de bij de EZWb geselecteerde functies kan uitoefenen. Nu appellante vanaf 1 april 2018 door het Uwv arbeidsongeschikt is geacht, is daarbij van belang of moet worden aangenomen dat haar gezondheidssituatie op dat moment ten opzichte van 21 februari 2018 duidelijk verslechterd was. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zonder nadere toelichting de informatie van behandelend psycholoog Van der Kant onvoldoende aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
4.3.1.
Appellante is het niet eens met de rechtbank en meent dat uit de beschikbare informatie wel moet worden afgeleid dat zij ook op 21 februari 2018 al de klachten en beperkingen had die op 1 april 2018 reden waren om haar weer arbeidsongeschikt te achten. Zij heeft een brief van psycholoog Van der Kant van 3 december 2018 ingebracht, die heeft verklaard dat haar cognitieve klachten al vanaf januari 2018 aanwezig waren.
4.3.2.
Via een rapport van 25 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd. Daarin heeft hij gesteld dat de verslechtering per 1 april 2018 niet is aangenomen in verband met de cognitieve klachten van appellante, maar op grond van de combinatie van een aantal andere factoren, namelijk de toen aanwezige klachten met de noodzaak tot verhoging van de medicatie, een afwijkend toestandsbeeld bij het onderzoek op 12 april 2018 ten opzichte van de primaire bevindingen van de verzekeringsarts en de behandelaars, alsmede de verwijzing naar een neuroloog door de huisarts. De door de behandelend psycholoog geschetste cognitieve klachten kunnen inderdaad voortkomen uit de depressie en de angstklachten, waarmee bij de beoordeling is rekening gehouden.
4.4.
Het Uwv heeft aangenomen dat de medische situatie van appellante vanaf april 2018 is verslechterd ten opzichte van de te beoordelen datum 21 februari 2018. Zoals blijkt uit het in beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2018 is de datum 1 april 2018 arbitrair gekozen, maar wel meent deze verzekeringsarts dat de medische situatie van appellante rond die datum is verslechterd. De motivering van dat standpunt als weergegeven in het rapport van 25 januari 2019, blijkt ook uit het in bezwaar opgemaakte rapport van 23 april 2018, dat met het bestreden besluit is meegezonden. Gelet op deze rapporten en op de informatie van de behandelend artsen kan verschil van mening bestaan over hoe de medische situatie van appellante precies is geweest in de periode tussen half januari en half april 2018. De Raad is met de rechtbank van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante op 21 februari 2018 tot meer in staat was dan op en na 1 april 2018. Ook is voldoende gemotiveerd dat appellante op 21 februari 2018 in staat was om te werken en ten minste een van de bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen het wel of niet aanwezig zijn van de cognitieve klachten op de beide data bepalend heeft geacht, maar bij zijn motivering meerdere aspecten heeft betrokken, die gezamenlijk tot de getrokken conclusies hebben geleid.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel