ECLI:NL:CRVB:2020:2024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
18/6568 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als stoffeerder werkte, had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45,11% en later op 54,48%. Na bezwaar en herbeoordeling door het Uwv werd de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61,20%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, en dat zijn knieklachten en andere fysieke klachten ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om tot een oordeel te komen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was, en dat er geen nieuwe medische gegevens waren opgevraagd. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe of onderbouwde gronden aangevoerd die aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan.

De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2017 terecht is vastgesteld op 61,20% en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6568 WIA

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2018, 18/1902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stoffeerder voor 40,15 uur per week. Op 18 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 februari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45,11%. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 augustus 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 augustus 2017 per 1 februari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2017 vastgesteld dat appellant vanaf 1 juni 2017 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt nu 54,48%. De hoogte van de WIA-uitkering wijzigt niet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar is appellant gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 16 januari 2018 en een FML van gelijke datum (geldig per 1 juni 2017) opgemaakt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een drietal geselecteerde functies opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 21 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 24 juli 2017 (lees: 24 mei 2017) en van 6 oktober 2017 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2017 vastgesteld op 61,20%. De hoogte van de WIA-uitkering wijzigt niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting in bezwaar en alle tot dan toe bekend zijnde medische informatie, onder meer afkomstig van de behandelend huisarts, orthopedisch chirurg, de behandelaars van i-psy en van de Parnassia Groep, alsmede de medicatiehistorie van appellant van 25 januari 2018. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het onderzoek onvolledig is geweest doordat de knie niet (opnieuw) is onderzocht. Uit de gedingstukken, die ook de verzekeringsarts bekend waren, is gebleken dat de knie van appellant in elk geval op 20 mei 2015 is onderzocht. Daarnaast was omtrent de knie informatie van de orthopedisch chirurg beschikbaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij appellant geen sprake is van ernstige, invaliderende psychopathologie, zodat een indicatie om appellant beperkt te achten ten aanzien van het richten en verdelen van de aandacht door de verzekeringsarts terecht niet langer aangenomen is. Daarbij heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de overweging dat ook uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat voor appellant meer of zwaardere beperkingen dienen te worden gesteld. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant in beroep geen nieuwe objectieve, medische stukken heeft overgelegd op grond waarvan twijfel gerechtvaardigd is over de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies, waarin de belasting in overeenstemming is met zijn door de verzekeringsgeneeskundige vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. De beroepsgrond van appellant dat hij geen voor de geduide functies specifieke mbo-opleiding heeft gevolgd, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin, aangezien die specifieke opleidingen blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst niet worden verlangd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, ten onrechte zorgvuldig heeft geacht. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank er daarbij aan voorbij is gegaan dat onderzoek naar de klachten van de knie op de datum in geding achterwege is gebleven en dat ten onrechte geen informatie bij de behandelaars is opgevraagd. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen onjuist zijn ingeschat. De knieklachten maar ook de pijnklachten aan met name de onderarmen en de schouder zijn ernstiger dan waarvan de artsen van het Uwv zijn uitgegaan. Volgens appellant is het Uwv voorbijgegaan aan het carpaal tunnelsyndroom en de nek- en rugklachten. Appellant heeft opnieuw gesteld dat een gedegen arbeidskundig onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Appellant heeft herhaald dat hij geen gewichten kan tillen die zwaarder zijn dan een tot twee kg en dat om die reden de geselecteerde functies van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) voor hem niet geselecteerd kunnen worden. Appellant kan de geselecteerde functie samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) niet vervullen, omdat hij niet voldoet aan de opleidingseis mbo-niveau 1.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2017 terecht heeft vastgesteld op 61,20%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De rechtbank heeft daarbij ook gemotiveerd uiteengezet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in het dossier aanwezige gegevens de beschikking had over voldoende informatie over de knieklachten van appellant op de in geding zijnde datum om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of onderbouwde redenen gegeven waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Hij heeft zijn stelling dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank berusten op onjuiste medische gegevens, ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft bij zijn oordeel terecht betrokken dat ook uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat voor appellant meer of zwaardere beperkingen dienen te worden gesteld. Uit de informatie van orthopedisch chirurg R. de Raadt van 9 mei 2017 blijkt dat bij röntgenonderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld, maar dat de klachten van appellant passen bij chodropathie. Over de linkerschouderklachten heeft De Raadt op 14 augustus 2017 gerapporteerd dat de klachten van appellant passen bij artritis van het AC en subacrominale impinggement. In het rapport van psychiater L. Bamburac van 6 november 2017 is de diagnose depressie, herhaald, matig gesteld en is vermeld dat de behandeling van appellant op 3 oktober 2017 is afgesloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat de informatie van de behandelend sector geen indicatie geeft voor het stellen van meer of zwaardere beperkingen in de FML van 16 januari 2018.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 16 januari 2018, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. De door appellant gestelde grond over de belastbaarheid voor tillen in de functies medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) houdt niet meer in dan de hiervoor besproken stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. De stelling van appellant dat hij niet kan voldoen aan de opleidingseis voor de functie samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) slaagt niet. Het gaat om een eenvoudige productiefunctie, waarvoor voltooid basisonderwijs en enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma voldoende is.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan