ECLI:NL:CRVB:2020:2024
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als stoffeerder werkte, had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45,11% en later op 54,48%. Na bezwaar en herbeoordeling door het Uwv werd de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61,20%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, en dat zijn knieklachten en andere fysieke klachten ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om tot een oordeel te komen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was, en dat er geen nieuwe medische gegevens waren opgevraagd. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe of onderbouwde gronden aangevoerd die aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan.
De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2017 terecht is vastgesteld op 61,20% en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.