ECLI:NL:CRVB:2020:202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/1046 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid en recht op ziekengeld na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 27 september 2016 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid en dat hij geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De appellant had aangevoerd dat zijn voetklachten van neurologische aard waren en niet met het blote oog waarneembaar, waardoor de arts niet in staat zou zijn om de omvang van de klachten in te schatten. De Raad oordeelde echter dat zowel de arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek hadden verricht en dat de verzekeringsarts relevante medische informatie had betrokken in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1046 ZW

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2018, 17/2408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 40 uur per week. Na het einde van zijn dienstverband heeft hij vanaf 17 juni 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 22 augustus 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 26 september 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorschot op het ziekengeld toegekend vanaf 19 september 2016.
1.2.
Op 27 september 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 27 september 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van tuinbouwmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2016 vastgesteld dat appellant per die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het standpunt van appellant dat niet zijn volledige ziektebeeld in de beoordeling is betrokken, omdat onder andere niets is vermeld over de extreme voetklachten, heeft de rechtbank niet gevolgd. Uit het rapport van de arts van 27 september 2016 blijkt dat aandacht is besteed aan de voetklachten. Bij lichamelijk onderzoek heeft deze arts geen afwijkingen aan de rug of voeten waargenomen. De voetklachten zijn ook besproken in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2017. Voorts zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep anderszins een onvolledig beeld geven van de klachten en beperkingen van appellant, omdat appellant niet heeft toegelicht wat volgens hem onderbelicht is gebleven. Hij heeft geen medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De voetklachten zijn van neurologische aard en niet met het blote oog waarneembaar. Een verzekeringsarts is daarom volgens appellant niet in staat om de omvang van de klachten in te schatten en daar een oordeel over te geven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Geoordeeld wordt dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Tijdens het spreekuur bij de arts en tijdens de hoorzitting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant zijn klachten toegelicht. Zowel door de arts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een lichamelijk onderzoek verricht en beiden hebben zich een indruk gevormd van de psyche van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische informatie die hij heeft ontvangen van de huisarts en medische informatie die appellant zelf tijdens de bezwaarprocedure heeft overgelegd kenbaar in de beoordeling betrokken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De stelling dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in staat zijn om een oordeel te geven over de voetklachten, omdat deze niet met het blote oog waarneembaar zijn, heeft appellant niet onderbouwd. Het bestreden besluit is bovendien niet uitsluitend gebaseerd op de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de artsen van het Uwv maar ook op de omschrijving die appellant van zijn klachten heeft gegeven tijdens het spreekuur met de arts en gedurende de bezwaarprocedure. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie uit de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg, in zijn beoordeling betrokken. Uit de brief van orthopedisch chirurg S.B. Keizer van 4 oktober 2016 blijkt dat bij appellant sprake is van pedes plani valgi (‘platvoeten’). Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de voetklachten berusten op neurologische problematiek. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 27 september 2016 geschikt was voor zijn werk als tuinbouwmedewerker.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H.S. Huisman