ECLI:NL:CRVB:2020:2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
17-7089-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 maart 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van kasstortingen en bijschrijvingen die appellant op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het college stelde dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door deze bedragen niet te melden, waardoor hij te veel bijstand heeft ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de kasstortingen en bijschrijvingen als middelen moeten worden aangemerkt, aangezien appellant vrijelijk over deze bedragen kon beschikken.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen niet als middelen kunnen worden aangemerkt, omdat deze bestemd waren voor specifieke kosten en betalingsregelingen. Hij stelde ook dat een deel van de bedragen leningen betrof. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet met concrete en verifieerbare stukken heeft onderbouwd dat hij niet vrijelijk over de ontvangen bedragen kon beschikken. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin werd vastgesteld dat de herziening en terugvordering van de bijstand terecht was. De Raad benadrukte dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de aard van de stortingen en bijschrijvingen.

Uitspraak

17/7089 PW-PV en 17/7090 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2017, 17/1894 en 17/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Zitting heeft: J.L. Boxum, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: R.I.S. van Haaren
Namens appellant is mr. A. El Idrissi, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 maart 2016 en de teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen en vrijelijk kon beschikken over de ontvangen bedragen, zodat sprake is van inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Doordat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van deze kasstortingen en bijschrijvingen heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden en te veel bijstand ontvangen. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien en de te veel betaalde bijstand van hem terug te vorderen. Omdat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering, heeft het college de vordering gebruteerd.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt bij het college van de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Kasstortingen en bijschrijvingen van derden worden in beginsel als middelen beschouwd. Geldleningen zijn niet uitgezonderd van het middelenbegrip. De kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hebben een terugkerend karakter, kunnen door appellant worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover bijstand ontvangen is, zodat sprake is van inkomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van dit standpunt moet worden afgeweken nu hij niet met concrete en verifieerbare stukken heeft onderbouwd dat hij niet vrijelijk over de ontvangen bedragen heeft kunnen beschikken. Het college heeft de bijstand terecht herzien en teruggevorderd en heeft terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid de terugvordering te bruteren.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet als middelen kunnen worden aangemerkt omdat hij niet vrijelijk over de ontvangen bedragen kon beschikken, nu deze bestemd waren voor het nakomen van betalingsregelingen en het betalen van specifieke kosten. Voorts betrof een deel van de stortingen en bijschrijvingen leningen waar een terugbetalingsverplichting aan verbonden was dan wel terugbetaling door derden van geld dat hij aan die derden had geleend.
4. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij ook in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt nog toegevoegd dat, voor zover appellant stelt dat bijschrijvingen terugbetalingen betreffen van geld dat hij eerder aan derden heeft geleend, appellant niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat hij leningen aan derden heeft verstrekt. In het bijzonder heeft appellant zijn stelling dat een storting van € 500,- op 11 juni 2015 een lening van zijn moeder was, die hij ontving omdat hij nog geen recht had op huurtoeslag en waarmee hij de eerste huur in juni kon betalen, niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Het betreft een storting van € 500,- en dit bedrag komt niet geheel overeen met de te betalen huur in juni 2015. Dat de bijschrijving van € 170,- op 15 juli 2015 van de broer een terugbetaling was van een lening die appellant had verstrekt uit een bedrag van € 420,- dat hij eerder had gepind, is niet voldoende onderbouwd met de omschrijving op het bankafschrift.
5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) J.L. Boxum