In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een reisvoorziening had aangevraagd voor zijn mbo-opleiding. De appellant, geboren in 1999, volgde zijn opleiding vanaf augustus 2015 en had op 21 juni 2016 de minister verzocht om vergoeding van reiskosten tot een bedrag van € 4.800,-. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant recht op studiefinanciering had vanaf de dag dat hij 18 jaar werd, waardoor hij voor die datum geen aanspraak kon maken op een reisvoorziening. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat het weigeren van de reisvoorziening in strijd is met artikel 2 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat hij zijn eigen reiskosten moest betalen terwijl andere studenten wel recht hadden op een reisvoorziening. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet heeft onderbouwd hoe het ontbreken van de reisvoorziening zijn recht op onderwijs in de kern heeft aangetast. De enkele stelling dat hij kosten heeft gemaakt, was onvoldoende. Bovendien had de appellant kunnen voorzien dat hij geen aanspraak zou maken op de reisvoorziening.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het onderscheid in behandeling op basis van leeftijd en opleidingsniveau niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. De rechtbank had gemotiveerd waarom het onderscheid objectief gerechtvaardigd was, en de Raad heeft deze motivering bevestigd. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.